H1: les 3 Spelling en tegenwoordige tijd/ zinsbouw

A0/A1 les 1: Hallo
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

A0/A1 les 1: Hallo

Slide 1 - Slide

Lesplan 1.3
1. Check-in (Introduction and getting to know each other) & lesopzet
2. Huiswerk bespreken + herhaling
3. ij en ei + lange en korte klanken + spelling blok 1
4. Hoe maak je een zin?
5. Afsluiting: Wat wil je volgende les leren? (Closure: What do you want to learn in the next lesson?)
Huiswerk: woorden leren familie
volgende les: Familie

Slide 2 - Slide

Opdrachten
Vul in.
Kies uit: getrouwd – Hallo – jaar – kom – man – vrouw
 1. ............, mijn naam is Lian.
 2. Ik ben 25 .........
 3. Ik ben een ...............
 4. Ik ............. uit Frankrijk.
 5. Ik ben ............... met Andreas.
 6. Andreas is mijn .........

Slide 3 - Slide

Korte en lange klanken

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Link

Wat is een korte klank?
A
Maan
B
Oor
C
Pop
D
Gaap

Slide 8 - Quiz

Wat zijn allemaal korte klanken?
A
zus, mand
B
knop, haar
C
kaart, gat
D
vis, speer

Slide 9 - Quiz

Wat is een lange klank?
A
sok
B
bus
C
lip
D
uur

Slide 10 - Quiz

PDF klankwoorden

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Link

Hoe maak je zinnen? 

Slide 18 - Slide

De rest: tijd of plaats
De rest staat op de derde plaats, na het eerste werkwoord. Het kan een tijd of een plaats zijn. De tijd staat vaak voor de plaats. Kijk naar de voorbeelden:
1. Mijn zoon woont in Den Haag.
2. In woon al 56 jaar in dit huis
3. Mijn vrouw woont pas twee jaar in Nederland.
4. Mijn dochter gaat volgende maand in Rotterdam wonen


Slide 19 - Slide

De rest: wie of wat
De rest kan dus tijd of plaats zijn. Maar het kan ook wie of wat zijn. Kijk naar de voorbeelden:

Slide 20 - Slide

De rest
Een hoofdzin begint met wie of wat. Op plek 2 staat het (eerste) werkwoord. Daarna komt de rest. De rest kan tijd, plaats en wie of wat zijn. 
Tijd: om 8 uur, morgen, in 2021, volgende maand, altijd
Plaats: in Hengelo, op de stoel, op de markt, naar huis, in de tuin
Wie of wat: een broek, de auto, mijn broer, kaas, zijn fiets

Slide 21 - Slide

Wat is de tijd en wat is de plaats?
1. Ruben woont al tien jaar in Nederland.
2. Wij slapen vandaag in onze nieuwe flat.
3. De hamer ligt in de schuur.
4. Mijn dochter woont in Den Haag.
5. We gaan vanavond in een restaurant eten.


Slide 22 - Slide

Slide 23 - Link



Hoe gaat het met je?
 Check in

Slide 24 - Slide

Wat heb je geleerd?
- Wat vond je van de les?
- Wat wil je de volgende les leren?

Slide 25 - Slide

❓ Wat kies jij? En waarom?
Altijd warm eten of altijd koud eten?
Hele kleine schoenen of een veel te grote jas?
Op een olifant rijden of in een speelgoedauto rijden?
Heel vroeg opstaan of heel laat naar bed?
In de sneeuw wandelen met slippers of in de woestijn met een dikke jas?

Slide 26 - Slide

Spreekoefening
Hoe laat sta je op?
Wat eet je als ontbijt?
Hoe ga je naar school/werk?
Wat doe je in de middag?
Wat doe je 's avonds?

"Ik sta om 7 uur op. Ik eet brood en drink koffie. Dan ga ik met de bus naar school. In de middag lunch ik met vrienden. ’s Avonds kijk ik tv en ga ik om 10 uur naar bed."

Slide 27 - Slide