Werkwoordspelling

Instructie werkwoordspelling
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1-4

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Instructie werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

Lesdoel van vandaag:

  • Je kunt werkwoorden op de juiste vervoegen in de tegenwoordige tijd.

Slide 2 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm?

2 manieren. Manier 1:  Maak de zin vragend. 
De persoonsvorm komt vooraan te staan. ​

Ik woon in de mooiste stad van Nederland.​
Woon ik in de mooiste stad van Nederland?






Slide 3 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm?
Manier 2:  Zet de zin in een andere tijd.
Het woord dat in de zin van tijd verandert is de persoonsvorm.​


Ik loop naar school​
Ik liep naar school

Slide 4 - Slide

Wat is de persoonsvorm?
Zij neemt de chips mee
A
neemt
B
chips

Slide 5 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Vandaag melk ik de koeien
A
vandaag
B
melk
C
ik
D
koeien

Slide 6 - Quiz

Wat is het onderwerp?
Wie/wat + persoonsvorm

Dus: Ze kreeg reactie op haar brief
Wie/wat + persoonsvorm
Wie/wat kreeg? >ze
Dus 'ze' is het onderwerp

Slide 7 - Slide

Wat is het onderwerp?

Ik leer het onderwerp te vinden.
A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 8 - Quiz

Vandaag melk ik de koeien.
Onderwerp?
A
melk
B
ik
C
koeien
D
vandaag

Slide 9 - Quiz

Ik- vorm: meestal hele werkwoord -en:
Werkwoord | ik-vorm
dansen         -      dans
leiden            -        leid
lopen             -       loop
leven             -        leef

Slide 10 - Slide

Vervoeg volgens schema
dansen: ik dans
                  jij danst
                  hij danst
                  wij dansen


Slide 11 - Slide

- werken
- houden
- blijven

Bij twijfel: vul het werkwoord 
"lopen" in.

Slide 12 - Slide

Hij .... (houden) van zijn kippen

Slide 13 - Open question

Slide 14 - Video

Hij zegt dat hij van haar ....... .
A
houd
B
houdt
C
houden

Slide 15 - Quiz


Piet en Jan ....... door het bos.
A
Loop
B
Loopt
C
Lopen

Slide 16 - Quiz

je en jij 
Hoe je de jij- vorm in de tegenwoordige tijd schrijft, hangt af van de plek van het werkwoord in de zin:​

> werkwoord achter ‘jij’ of ‘je’:  ik-vorm + t​
Jij loopt altijd door   |      Jij wordt later boer
> werkwoord voor ‘jij’ of ‘je’ (jij/je onderwerp):       ik-vorm 
Loop jij altijd door?  |      Word jij later boer?

Slide 17 - Slide

..... (scoren) je wel eens een doelpunt?
A
Scoor
B
Scoort

Slide 18 - Quiz

....(scoren) je broer wel eens een doelpunt?
A
Scoor
B
Scoort

Slide 19 - Quiz

Je ..... (bieden) haar geen kans.
A
bied
B
biedt

Slide 20 - Quiz

De student (vertellen) dat hij een goede keuze heeft gemaakt.
A
verteld
B
vertelt

Slide 21 - Quiz

(...onthouden) jouw baas alles wat je verkeerd doet?
A
onthoud
B
onthoudt

Slide 22 - Quiz

Het is koud dus ..... (kleden) je warm aan
A
kleed
B
kleedt

Slide 23 - Quiz

...... jij ook wel eens moe van het eeuwige gezeur van die docenten?
A
Word
B
Wordt
C
Worden

Slide 24 - Quiz

jij/je geen onderwerp
Soms staat ‘je’ achter de pv, maar is het ondw niet ‘je’. ​

‘Je’ wordt in dat geval gebruikt om een bezit aan te geven. Je schrijft dan de ik-vorm + t. 
> Houd jij van geitenmelk?
> Houdt jouw zus van geitenmelk?
Tip: Vervang de pv door lopen of smurfen

Slide 25 - Slide

....(houden) jij meer van varkens of koeien?
A
houd
B
houdt

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Slide

Maken 
Thema 1 hoofdstuk 3
Opdracht 2,3,5,6
(Gebruik het schema)

Slide 28 - Slide

Zwakke en sterke werkwoorden
Voor werkwoord vervoegen in verleden tijd vraag je je 2 dingen af:
  1. Is het werkwoord sterk of zwak?
  2. Wat is de ik-vorm van het werkwoord?

Slide 29 - Slide

Er zijn geen regels voor sterke werkwoorden. Deze leer je of zoek je op in een woordenboek

Slide 30 - Slide

Zwakke werkwoorden
 Zwakke werkwoorden krijgen in de verleden tijd achter de ik-vorm de/ te in het enkelvoud en den/ ten in het meervoud. 

Slide 31 - Slide

 Je kunt het T a X i K o F S C H i P gebruiken om te bepalen of een zwak werkwoord in de verleden tijd op te(n) of de(n) eindigt.
1. Neem het hele werkwoord en haal daar en vanaf.
2. Is de laatste letter een T X K F S C H P?
     Dan komt er altijd te(n) achter de ik-vorm.
Voorbeeld: bewerken > ik bewerk > wij bewerkten
3. Is de laatste letter geen T X K F S C H P?
     Dan komt er altijd de(n) achter de ik-vorm.
Voorbeeld: twitteren > ik twitter > wij twitterden

Slide 32 - Slide

Maken
Thema 1 hoofdstuk 3
Opdracht 8,9, 10,11,12

Slide 33 - Slide

Wat heb ik geleerd?
  • Ik weet hoe ik werkwoorden moet vervoegen in de tegenwoordige tijd.
  • Ik weet het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden.

Slide 34 - Slide