Oefentoets Marketing en Marktonderzoek (boek 2018)

Er zijn vijf concepten die je voor marketing kunt gebruiken.
Een van deze concepten gaat uit van de gedachte dat als het product goedkoop en verkrijgbaar is, het zichzelf wel verkoopt. Welke concept hoort bij deze manier van denken?
A
Marketingconcept
B
Productconcept
C
Productieconcept
D
Verkoopconcept
1 / 27
next
Slide 1: Quiz
MarketingMBOStudiejaar 1

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 1 min

Items in this lesson

Er zijn vijf concepten die je voor marketing kunt gebruiken.
Een van deze concepten gaat uit van de gedachte dat als het product goedkoop en verkrijgbaar is, het zichzelf wel verkoopt. Welke concept hoort bij deze manier van denken?
A
Marketingconcept
B
Productconcept
C
Productieconcept
D
Verkoopconcept

Slide 1 - Quiz

Wat geldt voor de volgende beweringen?
I In het marketingconcept staat de tevreden klant centraal.
II Met customer services voeg je extra waarde aan je product toe.
A
Alleen I is juist
B
Alleen II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 2 - Quiz

Maslow (1908-1970) ordende behoeften in lager en hoger liggende behoeften.
Welke van de volgende behoeften ligt op het laagste niveau?
A
Sociale acceptatie
B
Veiligheid en zekerheid
C
Waardering en erkenning
D
Zelfontplooiing

Slide 3 - Quiz

Er is een samenhang tussen de fase van de productlevenscyclus en de kopersgroep(en). In welke fase zijn de early adopters en early majority de belangrijkste kopersgroep?
A
Introductiefase
B
Groeifase
C
Volwassenheidsfase
D
Eindfase

Slide 4 - Quiz

Er zijn verschillende vormen van marketing afhankelijk van het type afnemer. Een leasebedrijf voor bedrijfsauto's sluit een contract af met een gemeente voor het leveren van leaseauto's aan de gemeentemanagers.
Van welke vorm van marketing is dit een voorbeeld?
A
B2A
B
B2B
C
B2C
D
C2C

Slide 5 - Quiz

In het marketingplan van een supermarktketen staat: Wij willen over vijf jaar toonaangevend zijn in de retailmarkt die zicht richt op de kritische, hoogopgeleide consument met een groot budget. Welk onderdeel van een marketingplan is hier beschreven?
A
Marketingmix
B
Bedrijfsformule
C
Missie
D
Visie

Slide 6 - Quiz

De marketingcyclus bestaat uit een aantal onderdelen. Welke stap volgt doorgaans op het maken van de confrontatiematrix?
A
Evalueren van het marketingbeleid
B
Opstellen van het operationeel plan
C
Opstellen van het strategisch plan
D
Uitvoeren van de interne analyse

Slide 7 - Quiz

Doelen kunnen onderscheiden worden in hoe belangrijk ze zijn. Wat is een voorbeeld
van een nevengeschikt doel?
A
Een elektronicawinkel wil het komend jaar 5% meer omzet realiseren.
B
Een groothandel in vis wil het komende jaar de verkoop van vislasagne met 50% verhogen.
C
Op de afdeling ICT van een warenhuis moet 10% op kosten worden bespaard.
D
Het komend jaar moet 65% van de commercieel medewerkers van een softwareleverancier een cursus klantvriendelijkheid volgen.

Slide 8 - Quiz

Victor is directeur van een museum in het zuiden van het land. Onlangs heeft een zeer succesvolle tentoonstelling van een bekende Nederlandse schilder plaatsgevonden, die meer dan 300.000 bezoekers heeft getrokken. Victor wil het komende jaar verder groeien. Hij heeft besloten om alle bezoekers van de succesvolle expositie de komende week een aankondiging te sturen van de nieuwe expositie. Deze expositie van een andere bekende kunstenaar gaat het komende najaar plaatsvinden in het museum.Voor welke groeistrategie van Ansoff heeft Victor hier gekozen?
A
Diversificatie
B
Marktontwikkeling
C
Marktpenetratie
D
Productontwikkeling

Slide 9 - Quiz

In een marketingplan staat het volgende doel:
'Wij hebben de ambitie om het komend jaar een omzetgroei van 10% in deze nieuwe afzetmarkt te realiseren.'
A
Operationeel doel
B
Strategisch doel
C
Tactisch doel

Slide 10 - Quiz

De marketingmix bestaat uit verschillende instrumenten. Omdat Cartier-horloges zeer exclusief zijn, zijn ze slechts verkrijgbaar bij enkele exclusieve juweliers. Welk marketinginstrument staat in deze beschrijving centraal?
A
Plaats
B
Prijs
C
Product
D
Promotie

Slide 11 - Quiz

Bij het totale product onderscheiden we fysieke, toegevoegde en afgeleide eigenschappen. Het parfum Eau d'Aqua heeft verschillende eigenschappen.
Wat is een voorbeeld van een afgeleide eigenschap?
A
De flacon is gemaakt van kristal en heeft de vorm van een pioenroos
B
Een flacon van 75ml kost € 129,95.
C
De flacon is verpakt in een kistje van notenhout met goudopdruk.
D
Eau d'Aqua staat voor een reis naar de essentie, waarin schoonheid ligt verborgen.

Slide 12 - Quiz

Binnen de fabrikantenmerken worden verschillende merken onderscheiden. Dit merk heeft een grote naamsbekendheid en is overal verkrijgbaar. Het wordt ondersteund met veel reclame en heeft een relatief hoge prijs.
Welk merk wordt hier omschreven?
A
A-merk
B
B-merk
C
C-merk
D
D-merk

Slide 13 - Quiz

Welk type winkel heeft een smal en diep assortiment?
A
Zelfbedieningsgroothandel MAKRO
B
Simon Levelt Koffie en Thee
C
Supermarkt Deen
D
Bouwwinkel Gamma

Slide 14 - Quiz

Aart is eigenaar van een aardappelgroothandel. De groothandel levert naast aardappels bewerkte producten, zoals gekruide krieltjes, aardappelschijfjes en verse friet. Er zijn relatief weinig aanbieders op de markt. Aart heeft besloten om de prijs op hetzelfde prijsniveau vast te stellen als dat van de drie grootste concurrenten. Welke prijsstelling past de aardappelgroothandel toe?
A
Backward pricing
B
Discount pricing
C
Stay-out pricing
D
Me-Too pricing

Slide 15 - Quiz

Wat is de juiste benaming voor het online inkopen van artikelen?
A
E-procurement
B
F-commerce
C
M-commerce
D
We-commerce

Slide 16 - Quiz

Natasja is een fervent fashionblogger.
Haar blog heeft dagelijks een groot aantal bezoekers. Regelmatig schrijft Natasja over bepaalde producten en merken. Ze linkt daarbij dan naar de website van de producent. Als dit leidt tot een aankoop van het product, dan krijgt Natasja een bepaalde commissie van deze producent.
Waarvan is dit een voorbeeld?
A
Affiliate marketing
B
Augmented reality
C
Customer service
D
Reviewmarketing

Slide 17 - Quiz

Albert werkt als tekstschrijver voor een aanbieder van bedrijfsuitjes. De geschreven teksten moeten bepaalde woordcombinaties bevatten, zodat het bedrijf hoog in Google komt te staan. Hoe wordt dit ook wel genoemd?
A
Bannering
B
Leads genereren
C
SEO
D
Webvertising

Slide 18 - Quiz

Welk medium is bij uitstek geschikt voor ER-recruitment?
A
Facebook
B
Google+
C
Instagram
D
LinkedIn

Slide 19 - Quiz

Wat is het belangrijkste doel van webcare?
A
Het beveiligen van alle onlineactiviteiten
B
Het bewaken en opbouwen van de online reputatie
C
Het optimaliseren van de vindbaarheid van een site
D
Het toevoegen van een beleving aan de online verkoop

Slide 20 - Quiz

Fiene is bezig met een marktonderzoek. Ze maakt een lijst van de verschillende motieven die klanten hebben om hun product te kopen.
Van welk type marktonderzoek is dit een voorbeeld?
A
Beschrijvend marktonderzoek
B
Verkennend marktonderzoek
C
Verklarend marktonderzoek
D
Voorspellend marktonderzoek

Slide 21 - Quiz

Wat geldt voor de volgende beweringen over marktonderzoek?
I Het panelonderzoek is een vorm van continue onderzoek.
II Bij panelonderzoek wordt steeds een verschillende groep consumenten bevraagd.
A
Alleen I is juist
B
Alleen II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 22 - Quiz

Wat is een voordeel van fieldresearch ten opzichte van deskresearch?
A
Is relatief goedkoop
B
Is up-to-date
C
Kost relatief weinig tijd
D
is betrouwbaarder

Slide 23 - Quiz

Wat geldt voor de volgende beweringen over kwalitatief onderzoek?
I Bij kwalitatief onderzoek gaat het om statistieken.
II Kwalitatief onderzoek is geschikt als men diepgaande informatie nodig heeft.
A
Alleen I is juist
B
Alleen II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 24 - Quiz

Janette heeft door middel van een SWOT-analyse de probleemstelling, onderzoeksvraag en het onderzoeksdoel geformuleerd. Wat is de logische volgende stap in het onderzoek?
A
Het analyseren van de informatie
B
Het bepalen van de informatiebehoefte
C
Het uitvoeren van deskresearch
D
Het verwerken van de gegevens

Slide 25 - Quiz

Wat geldt voor de volgende beweringen over vraagsoorten?
I Open vragen zijn minder geschikt voor een enquête dan gesloten vragen.
II Een enquête kan het best met een makkelijke vraag beginnen.
A
Alleen I is juist
B
Alleen II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 26 - Quiz

Wanneer spreek je van een enkelvoudige steekproef?
A
Als een bepaalde methode gebruikt wordt om de elementen van de populatie te trekken.
B
Als de populatie waaruit de steekproef getrokken wordt volledig homogeen is.
C
Als alleen het toeval bepaalt of een element van de populatie getrokken wordt.
D
Als alle elementen van een populatie in de steekproef komen.

Slide 27 - Quiz