Formuleren H5 en start Formuleren H6

Programma
(woordjes van opdracht 4.1 van Woordenschat H4 moet je kunnen versterken)
1) Bespreken huiswerk:  opdrachten van Formuleren H5.
2) Uitleg Formuleren H6
3) Maken/Huiswerk

1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Programma
(woordjes van opdracht 4.1 van Woordenschat H4 moet je kunnen versterken)
1) Bespreken huiswerk:  opdrachten van Formuleren H5.
2) Uitleg Formuleren H6
3) Maken/Huiswerk

Slide 1 - Slide

Lesdoel
Je kunt de trappen van vergelijking correct gebruiken met 'als' en 'dan'.


Slide 2 - Slide

Bespreken huiswerk: opdracht 1 en 2, blz. 152
stellende trap
vergrotende trap
overtreffende trap
1 beroemd
2 breekbaar
3 creatief
4 dwaas
5 fors
6 gewiekst
7 onjuist
8 raar
9 triest
10 vals
11 verwend
12 zuur

beroemder
breekbaarder
creatiever
dwazer
forser
gewiekster
onjuister
raarder
triester
valser
verwender
zuurder

beroemdst
breekbaarst
creatiefst
dwaast
forst
meest gewiekst
meest onjuist
raarst
meest triest
valst
verwendst
zuurst

Slide 3 - Slide

Bespreken huiswerk: opdracht 2, blz. 153
  • 1 Is een Ferrari duurder of goedkoper dan een Fiat?
  • 2 Ga jij even vaak shoppen als Cynthia en Iris?
  • 3 Mijn kamer in ons nieuwe huis is niet zo gezellig als die in het vorige.
  • 4 De gymdocent praat harder dan de muziekleraar.
  • 5 Marije vindt het in de brugklas minstens zo leuk als in groep 8.
  • 6 Danst Melchior volgens jou beter of minder goed dan Alex?

Slide 4 - Slide

Bespreken huiswerk: opdracht 3, blz. 153
  1.  Josefiens broer gaat vaker naar de film dan zij (gaat).
  2.  Ik vind dat ik vergeleken met Bas wel sneller kan werken dan hij (kan werken).
  3. De meeste jongeren geven niet zo veel geld aan make-up uit  als jij (uitgeeft).
  4. Melle zei dat hij niet zo veel voor zijn telefoon had betaald als wij (hadden betaald).
  5. Volgens Diana koopt haar zus meer nieuwe kleren dan zij (koopt).
  6. Patricia kan lang niet zo goed hockeyen als ik (kan hockeyen).


Slide 5 - Slide

ik/mij, jij/jou, hij/hem, zij/haar etc.
a) Als je mij vraagt wie ik liever vind, moet ik zeggen dat ik jou net zo lief vind als hem. (... als ik hem vind)
b) Ik vind dat jij vergeleken met je zus wel leuker reageert dan zij. (...dan zij reageert)
Door de zin af te maken hoor je wat je moet invullen!
Hoe komt dat?
Ik, jij/je, hij, zij, wij en zij zijn onderwerp van een zin zijn en de andere vormen (mij, jou, hem, haar, ons, hen/hun) zijn nooit onderwerp in een zin.

Slide 6 - Slide

sleep de woorden naar 'onderwerp' of 'geen onderwerp'.
Onderwerp
Geen onderwerp
hem
jou
hun
zij
ons
ik
jij
haar

Slide 7 - Drag question

Bepaal wat je in onderstaande zin kunt invullen (hij of hem) door de zin af te maken.
Ik vind jou net zo lief als hij/hem.

Slide 8 - Open question

Herhaling theorie verwijswoorden
In Formuleren H4 heb je geleerd dat je met verwijswoorden verwijst naar een woord dat al eerder is genoemd.
Welk verwijswoord je gebruikt, hangt af van het geslacht van het woord waarnaar je verwijst.

Naar zelfstandige naamwoorden            verwijs je met:           en:
in het enkelvoud, mannelijk                       hij, hem, zijn                deze en die
in het enkelvoud, vrouwelijk                      zij, ze, haar                    deze en die
in het enkelvoud, onzijdig                           het, zijn                          dit en dat
in het meervoud                                              zij, ze, hen, hun           deze en die

Slide 9 - Slide

Even oefenen:
Wij hebben het bureau verhuisd.
... staat nu daar.
A
Hij
B
Het
C
Zij
D
Die

Slide 10 - Quiz

Even oefenen:
Het leger heeft ... soldaten vrij gegeven.
A
haar
B
zijn
C
hun

Slide 11 - Quiz

Even oefenen:
Ik heb je blauwe broek gewassen.
... ligt in de kast.
A
Die
B
Dit
C
Dat
D
Het

Slide 12 - Quiz

Lastige verwijswoorden
Wanneer gebruik je 'hen' en wanneer gebruik je 'hun'?
  • 'Hen' gebruik je als het om een lijdend voorwerp gaat of als het na een voorzetsel komt.
Voorbeeld: Ik zie hen. Ik geef een boek aan hen. Ik doe het voor hen.
  • 'Hun' gebruik je als het om een meewerkend voorwerp gaat zonder voorzetsel.
Bijvoorbeeld: Ik geef hun een boek.

Slide 13 - Slide

Dat of wat?
Als je verwijst naar een onzijdig zelfstandig naamwoord in het enkelvoud gebruik je 'dat'. Het cadeau dat ik heb gekregen, is geweldig.

Je gebruikt 'wat' om te verwijzen naar:
  • dat, datgene (Dat wat je nu eet, is bedorven).
  • alles, iets, niets, het enige. (Alles wat je zegt, is waar.)
  • een overtreffende trap (Het mooiste wat ik ooit heb gezien...) Maar let op: Het mooiste boek dat ik ooit heb gelezen, is...
  • een hele zin (Hij is niet gegaan, wat ik niet leuk vind.)

Slide 14 - Slide

Waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?
Als je naar mensen verwijst gebruik je voorzetsel + wie:
De man over wie ik je vertelde... De vrouw van wie ik hield... Het jongetje met wie ik naar de kermis ben gegaan....

Als je verwijst naar dingen of dieren gebruik je waar + voorzetsel (aan elkaar):
De leeuw waarover ik je vertelde.... Het cadeau waarmee ik hem verraste....
De taart waarvan ik stiekem proefde....

Slide 15 - Slide

Ik doe dit allemaal voor ...
A
hen
B
hun

Slide 16 - Quiz

Ik vertelde ... mijn geheim.
A
hen
B
hun

Slide 17 - Quiz

Dat is het beste ... mij ooit is overkomen.
A
dat
B
wat

Slide 18 - Quiz

Mijn broer sport nooit, ... niet zo gezond is.
A
dat
B
wat

Slide 19 - Quiz

De buurvrouw ... ik jou vertelde, is heel aardig.
A
waarover
B
over wie

Slide 20 - Quiz

De hamer ... ik de spijker krom sloeg, is ligt in de schuur.
A
waarmee
B
met wie

Slide 21 - Quiz

Formuleren H6- blz. 182

De theorie over de lastige verwijswoorden staat ook uitgelegd op blz. 182 van je boek.
Voor de overige verwijswoorden kun je blz. 62 en 122 (van Formuleren H2 en H4) nog eens bestuderen. Of je bekijkt het filmpje bij het online lesmateriaal.

Slide 22 - Slide

Maken/huiswerk
 Maak online (ga naar Nieuw Nederlands via Magister) de opdrachten van Formuleren H6.

Slide 23 - Slide