1 m/h - h/v Grammar Unit 2

Plurals!
Wat was dat ook alweer? 

Plurals is het Engelse woord voor meervoud. Hierna komt een overzicht van alle regeltjes en uitzonderingen.

Wat je ook doet. Zet nooit een 's achter een woord. Dat is altijd fout. 
1 / 55
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 55 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Plurals!
Wat was dat ook alweer? 

Plurals is het Engelse woord voor meervoud. Hierna komt een overzicht van alle regeltjes en uitzonderingen.

Wat je ook doet. Zet nooit een 's achter een woord. Dat is altijd fout. 

Slide 1 - Slide

De basisregel
De basisregel voor meervoud is het woord + s. 

Bijvoorbeeld: 1 bike -> 2 bikes
Bijvoorbeeld: 1 house -> 2 house

Slide 2 - Slide

Sisklank
Woordjes die eindigen op een sisklank daar komt -es achter. 

Bijvoorbeeld: 1 box -> 2 boxes 
Bijvoorbeeld: 1 dress -> 2 dresses 

Slide 3 - Slide

Medeklinker + -y
Woordjes die eindigen op een medeklinker en een -y gaan we veranderen. Van die -y maken we een i en daarachter zetten we es. 

Bijvoorbeeld: 1 party -> 2 parties
Bijvoorbeeld: 1 baby -> 2 babies
Klinkers zijn: a,e,i,o,u. Medeklinkers zijn alle andere letters. 

Slide 4 - Slide

Woorden die eindigen op -f of -fe
Deze woordjes die eindigen op -f of -fe gaan we ook veranderen. We maken van die -f een -v. Daarachter zetten we
-es. 

Bijvoorbeeld: 1 wolf -> 2 wolves
Bijvoorbeeld: 1 life -> 2 lives

Slide 5 - Slide

Woorden die eindigen op -ff
Dit is dus een verschil met de vorige slide. Als we een woord hebben dat eindigt op -ff mogen we daar een s achter zetten. 

1 cliff -> 2 cliff
1 handcuff -> 2 handcuffs

Slide 6 - Slide

Woordjes die eindigen op -o
We zijn nu bijna klaar met alle regeltjes! Hou vol!
Als het woord eindigt op een medeklinker + -o komt daar meestal -es achter. 
Bijvoorbeeld: 1 potato -> 2 potatoes
Als het woord eindigt op een klinker + -o komt daar meestal een -s achter. 
Bijvoorbeeld: 1 video -> 2 videos

Slide 7 - Slide

Onregelmatige woordjes
Deze woordjes zijn raadselachtig. Deze woordjes hebben namelijk geen regeltjes behalve dat ze veranderen of juist helemaal niet. 

Bijvoorbeeld: 1 tooth -> 2 teeth
Bijvoorbeeld: 1 child -> 2 children

Slide 8 - Slide

Woordjes die al in meervoud staan. 
Sommige woorden in het Engels staan al in het meervoud. Deze vrienden hoef je niet te veranderen. Ook fijn!

glasses / pyjamas 

Slide 9 - Slide

Quiz!
Vul steeds zelf de juiste meervoudsvorm in. 

You can do it!

Slide 10 - Slide

accessory
A
accessories
B
accessory's
C
accessories

Slide 11 - Quiz

1 bus - 2 ?

Slide 12 - Open question

2 buses
Het woord eindigt op een sisklank. Hier moet dus -es achter. 

Slide 13 - Slide

leaf
A
leaves
B
leaf's
C
leafes

Slide 14 - Quiz

1 man -> 2 ?

Slide 15 - Open question

men
Dit is een onregelmatig woord. 

1 man -> 2 men

Slide 16 - Slide

scarf
A
scarfs
B
scarf's
C
scarves

Slide 17 - Quiz

1 wish -> 2 ?

Slide 18 - Open question

wishes
Het woord wish eindigt op een sisklank. Hier moet dus -es achter. 

Slide 19 - Slide

Demonstrative pronouns
Dit zijn aanwijs woordjes. 
This, that, these, those.

Slide 20 - Slide

Wanneer gebruik je welke vorm?
Dichtbij en enkelvoud = this 
Dichtbij en meervoud = these
Verderweg en enkelvoud = that
Verderweg en meervoud = those 

Met zelfstandig naamwoord: I like that skirt!
Zonder zelfstandig naamwoord: Look at that!

Slide 21 - Slide

Quiz!
Vul het juiste woord in. This, that, these of those. 

Slide 22 - Slide

Look at .... trees across over there.
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 23 - Quiz

I like ..... shirts right here!
A
This
B
That
C
These
D
Those

Slide 24 - Quiz

Do you like ... paintings over there?
A
This
B
That
C
These
D
Those

Slide 25 - Quiz

Here is a nice shirt. Try ... on!
A
This
B
That
C
These
D
Those

Slide 26 - Quiz

Present simple
De present simple gebruik je voor dingen die soms/vaak/altijd of nooit gebeuren 
of bij feiten / blijvende situaties / iets wat in het algemeen waar is. 

Slide 27 - Slide

Hoe maak je de present simple?
De present simple is alleen het hele werkwoord. Als er hij/zij/het in de zin staat moet er een -s achter het werkwoord. 

Bijvoorbeeld: I always walk to school. 
Bijvoorbeeld: My sister never walks to school. 

Shit regel! + s 

Slide 28 - Slide

Quiz!
Vul steeds de present simple in. 

Slide 29 - Slide

She always .... (to read) books about history.
A
read
B
reads

Slide 30 - Quiz

It ... (to look) like it will snow every winter.
A
look
B
looks

Slide 31 - Quiz

My parents never.... (to give) me more sweets.

Slide 32 - Open question

My parents never give me more sweets. 
Er komt geen -s achter het werkwoord omdat er geen he/she/it in de zin staat. 

Let op: parents is meervoud. 

Slide 33 - Slide

My little brother never ... (to eat) his greens.
A
eat
B
eats

Slide 34 - Quiz

I never ... (to enjoy) reading her blog.

Slide 35 - Open question

I never enjoy reading her blog.
Er komt geen -s achter het werkwoord omdat er geen he/she/it in de zin staat. 

Slide 36 - Slide

The dog always ... (to run) off in the park.

Slide 37 - Open question

The dog always runs off in the park. 
Nu komt er wel een -s achter het werkwoord, omdat de hond altijd een he/she/it is. 

Slide 38 - Slide

Ontkennende zinnen maken
Een ontkennende zin (-) maken in de present simple doe je zo. 
Bij he/she/it voeg je doesn't toe.  
Er komt nu geen -s achter het werkwoord. 
Bij I/you/we/they voeg je don't toe. 

Bijvoorbeeld: (-) I don't always walk to school. 
Bijvoorbeeld: (-) She doesn't  always walk to school. 

Slide 39 - Slide

Bevestigende zinnen maken
Een bevestigende zin (+) maken in de present simple is heel makkelijk of simple!

Bijvoorbeeld: (+) I always walk to school. 


Slide 40 - Slide

Vragende zinnen maken
Vragende (?) zinnen maken in de present simple doe je zo. 
Bij he/she/it begin je met does. 
Er komt nu geen -s achter het werkwoord. 
Bij I/we/you/they begin je met do. 

Bijvoorbeeld: (?) Do I always walk to school? 
Bijvoorbeeld: (?) Does she always walk to school?

Slide 41 - Slide

Bijzonderheden
Bij vragen en ontkenningen: als het werkwoord to have got in de zin staat gebruik je geen do of does. Je gebruikt nu have got of has got.

Bijvoorbeeld: (+) She has got a test today.
Bijvoorbeeld: (?) Has she got a test today?
Bijvoorbeeld: (-) She hasn't got a test today. 

Slide 42 - Slide

Quiz!
Maak zelf zinnen met de present simple.

Slide 43 - Slide

(?) .... you (to sing)?

Slide 44 - Open question

Do you sing?
Een vraag met I/we/you/they begint met do. 
Het werkwoord to sing hoeven we niet te veranderen. 

Slide 45 - Slide

(?) .... she ever (to leave) her phone?

Slide 46 - Open question

Does she ever leave her phone?
Een vraagzin met she/he/it begin je met does. 
Achter het werkwoord to leave mag geen -s omdat het een vraagzin is.

Slide 47 - Slide

(-) I ... ( not - to clean) my room.

Slide 48 - Open question

I do not (don't) clean my room. 
Een ontkennende zin met daarin I/we/you/they daarbij moeten we don't gebruiken. Het werkwoord hoeven we niet te veranderen. 

Slide 49 - Slide

(-) My dad .... (not - to cook) dinner.

Slide 50 - Open question

My dad does not cook dinner. 
In een ontkennende zin met he/she/it moeten we does gebruiken. Het werkwoord hoeven we niet te veranderen omdat het een ontkennende zin is. 

Slide 51 - Slide

(?) .... you .... (to have got) any pets?

Slide 52 - Open question

Have you got any pets?
Weet je nog? Als er to have got in een ontkennende zin of vraagzin staat moeten we die vorm gebruiken en mogen we geen do of does gebruiken. 

Slide 53 - Slide

(-) I .... (to have got) any pets.

Slide 54 - Open question

I haven't got any pets. 
In een ontkennende zin met to have got gebruik je
bij he/she/it hasn't got of has not got
bij I/we/you/they gebruik je haven't got of have not got. 

Slide 55 - Slide