HNE Duits H2b Blok 2 L4.1

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t, mavo
• Leerjaar 2

Herzlich Willkommen im Deutschunterricht!

Montag 28. November 2022

Woche 48 - Herbst 

Du brauchst: 

- dein Buch

- einen Laptop

Planung bis zur Prüfung:

Mittwoch 30.11: schreiben + WM

Montag 5.12 (verkort)

Mittwoch 7.12

Montag 12.12 formative Prüfung

Mittwoch 14.12 Wiederholen + schreiben

Montag 17.12 Prüfung

gelernt.

gelesen.

geschwommen.

genetflixt.

gegessen.

einen Ausflug gemacht.

mit Freunden getroffen.

eine Feier gehabt.

ins Kino gegangen.

Games gespielt.

Sport getrieben.

Musik gemacht.

gefaulenzt.

Fußball geschaut.

...

Am Freitag

       Samstag 

       Sonntag 

Am Wochenende

Was hast du im Wochenende gemacht?

habe ich

bin ich

Gattungen:

- Krimi 

- Abenteuer

- Drama

- Thriller

- Sonstiges

- Romantik

- Komödie

- Dokumentation

und 

auch

morgens

mittags

abends

Was machen wir heute? 

*Modalverben 

*Hausaufgaben

Am Ende dieser Stunde

*weet jij wat Modalverben zijn.

*ken je de belangrijkste regels rond Modalverben

*heb je geoefend met het toepassen van Modalverben

MODALVERBEN (S. 79)

Wie weet wat een modaal werkwoord is of kan er een benoemen (in NL)

Grammatik E: modale hulpww

können, müssen, mögen, dürfen, willen (en wissen / möchten)

in enkelvoud klinkerwisseling 

geen uitgang bij ich en er/sie/es

vaak met een heel werkwoord aan het eind van de zin

 * dürfen betekent mogen (toestemming) en NIET durven

 * mögen betekent iets lekker/leuk vinden 

in plaats van wollen gebruik je meestal möchten (graag willen).

mögen (ich mag / wir mögen)

müssen 

(ich muss / wir müssen)

dürfen 

(ich darf / wir dürfen)

können 

(ich kann / wir können)

wissen 

(ich weiß / wir wissen)

mogen /  lusten

moeten 

(externe druk)

kunnen 

weten

mogen (toestemming)

Snap je dit?

Ik snap het

Ik snap het een beetje

Ik snap het niet

Und jetzt seid ihr!

Vertaal in het Duits:
zij weet (wissen)

1. er wisst
2. sie weißt
3. sie weiß
4. er weißt

Vertaal in het Duits:
zij mogen (toestemming)

1. ihr mögen
2. sie mögen
3. ihr dürfen
4. sie dürfen

Vertaal in het Duits:
hij kan

1. Er kann
2. Er kannst
3. Er kanne
4. Er kannt

Vertaal in het Duits:
Hij wil graag witte truien.

1. Er will weiße Treuen
2. Er möchte weiße Treuen
3. Er möchte weiße Pullover
4. Er will weiße Pullover

Vertaal in het Duits:
Ik hou van gele rokken.

1. Ich möchte gelbe Röcke
2. Ich darf gelbe Röcke
3. Ich möge gelbe Röcke.
4. Ich mag gelbe Röcke.

Vertaal in het Duits:
Deze week moet ik de schoenen kopen.

1. Diese Woche muss ich die Schuhe kaufen.
2. Diese Woche müss ich die Schuhe kaufen.
3. Diese Woche musse ich die Schuhe kaufen.
4. Diese Woche müsse ich die Schuhe kaufen.

Snap je dit?

Ik snap het

Ik snap het een beetje

Ik snap het niet

Du bist fast da!

Nu moet je het echt zelf doen...

Vertaal in het Duits:
Hij wil

Vertaal in het Duits:
Ik wil graag het boek

Vertaal in het Duits:
Wij moeten huiswerk (Hausaufgaben) maken.

Aufgabe

in de volgende fragmenten hoor je steeds Modalverben. Let op en beantwoord de vraag na elk fragment

Welche Modalverben werden in diesem Fragment benutzt (gebruikt) ?

1. können, möchten, wollen, mögen
2. möchten, wollen, dürfen, können
3. können, mögen, wollen, dürfen

Welche Modalverben werden in diesem Song benutzt ?

1. können und mögen
2. möchten und dürfen
3. wollen und müssen
4. müssen und mögen

Welche Modalverben werden in diesem Fragment benutzt (gebruikt) ?

1. können, möchten, wollen, mögen
2. möchten, wollen, dürfen, müssen
3. dürfen, möchten, willen, können

Snap je dit?

Ik snap het

Ik snap het een beetje

Ik snap het niet

Hausaufgaben überprüfen 

Übung 1:

1) wählen / 2) Rabatt

3) nur / 4) sofort / 5) Angebot

Übung 2: 

2) Es ist grau. / 3) Sie sind weiß / 4) Er ist rot  

5) Sie ist/sind blau / 6) Sie ist dunkelgrün

Übung 3:

2) grün / 3) violett/lila  

4) hellgrün

5) orange / 6) grau

Übung 9: 

1) Was trägst du heute?

2) Ich kaufe gerne Markekleidung. 

3) Mein Pullover ist dunkelblau

4) Ich gebe viel Geld für Kleidung aus.

5) Die Jacke ist ein bisschen eng.

6) Das T-Shirt ist zu groß.

7) Heute trage ich zum Beispiel 

eine Jeans.

Hausaufgaben

Jetzt machen wir Hausaufgaben: 

Seite 80: Übung 9 bis 13