Herhaling 4.7 en 4.8 (Basis en Kader)

Lesdoelen
Par. 4.7 en 4.8
- Woordsoorten benoemen;
( lidwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, werkwoorden en voorzetsels)
- Zwakke werkwoorden in de verleden tijd spellen;
- Zelfstandige naamwoorden in meervoud schrijven

1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Lesdoelen
Par. 4.7 en 4.8
- Woordsoorten benoemen;
( lidwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, werkwoorden en voorzetsels)
- Zwakke werkwoorden in de verleden tijd spellen;
- Zelfstandige naamwoorden in meervoud schrijven

Slide 1 - Slide

Lidwoord

Slide 2 - Mind map

Zelfstandignaamwoord

Slide 3 - Slide

Het zelfstandig naamwoord

  • Het zelfstandig naamwoord is een woord voor iets of iemand (Dieren, mensen, dingen en plaatsen)
  • Bij een zelfstandignaamwoord hoort een lidwoord
  • Het zelfstandig naamwoord kun je meestal in het meervoud zetten

Slide 4 - Slide

Werkwoord

Slide 5 - Slide

Werkwoord (ww)
Een werkwoord is een woordsoort.
De afkorting van werkwoord is ww.

In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.

Een werkwoord zegt 
- wat iets of iemand doet,
- wat iets of iemand overkomt
wat er is gebeurd.


Voorbeelden van werkwoorden: 

Lopen             Zijn
Fietsen           Leren
Rennen          Eten
Koken             Voetballen

Slide 6 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord

Slide 7 - Slide

Bijvoeglijk 
naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Je weet door een bijvoeglijk naamwoord meer over het zelfstandig naamwoord.


Slide 8 - Slide

Voorzetsel

Slide 9 - Slide

Het voorzetsel
Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord. Voorzetsels zijn onder andere:


Slide 10 - Slide

Wat is een lidwoord?
A
De, het, een
B
Een mens, dier of ding.
C
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord
D
Geeft de plaats aan. Bijvoorbeeld achter, voor, op.

Slide 11 - Quiz

Een zelfstandignaamwoord is:
A
Woorden die aangeven dat je iets doet
B
woorden van mensen, dieren, planten, dingen en eigen namen.

Slide 12 - Quiz

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
Zegt iets over de persoonsvorm
B
De, het, een
C
Hetzelfde als een voorzetsel
D
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord

Slide 13 - Quiz

Wat is een werkwoord?
Een werkwoord geeft aan:
A
mens, dier of ding
B
wat iets/iemand doet of wat iets/iemand kan overkomen
C
wanneer, hoe of waar iets gebeurt
D
dat iemand iets maakt

Slide 14 - Quiz


Een voorzetsel...
A
geeft plaats, tijd of reden/oorzaak aan
B
staat altijd aan het begin van de zin
C
zet je voor een zelfstandig naamwoord
D
wijst een werkwoord aan

Slide 15 - Quiz

Een zwak werkwoord krijgt in de verleden tijd
A
stam +t
B
stam +de(n) of stam +te(n)
C
klankverandering
D
hele werkwoord

Slide 16 - Quiz


Wat is de verleden tijd van het onderstreepte werkwoord?
De metselaars werken hard door. 
A
werkte
B
werkten
C
werkde
D
werkden

Slide 17 - Quiz

Zet het werkwoord tussen haakjes in de verleden tijd:
De man (turen) door het raam.
A
tuurt
B
tuurte
C
tuurde
D
turde

Slide 18 - Quiz

Wat is het meervoud van zelfstandige naamwoorden: Baby en pasta
A
babys en pastas
B
baby's en pastaas
C
baby's en pasta's
D
babys en pasta's

Slide 19 - Quiz

Wat is het meervoud van het zelfstandig naamwoord :
knie
A
kniën
B
knies
C
knieën
D
knien

Slide 20 - Quiz