brugklas Grammatica zinsdelen t/m lv bijles

Ontleden zindelen
Ontleden zinsdelen
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes, text slides and 8 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Ontleden zindelen
Ontleden zinsdelen

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
Aan het einde van deze les heb je geoefend met het ontleden van de zindelen:
Persoonsvorm
Werkwoordelijk gezegde
Onderwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling



Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Grammatica
  • Redekundig ontleden: zinsdelen benoemen
  • Taalkundig ontleden: woordsoorten benoemen

Slide 4 - Slide

Elk stukje hoort erbij
Elke stukje van de zin hoort erbij en heeft dus een naam. 
Alle losse delen vormen samen de gehele zin.
Je kan het vergelijken met een puzzel. Een puzzel is ook niet compleet als er een stukje mist. 

Slide 5 - Slide

Welke zinsdelen ken je al?

Slide 6 - Mind map

Verdeel in zinsdelen:
De schoenmaker weigert de clown zijn schoenen te geven.

Slide 7 - Open question

Werkwoord
  • drukt een handeling, situatie of gebeurtenis uit
  • kun je vervoegen
  • het hele werkwoord heet: infinitief

Slide 8 - Slide

Ik heb vandaag al veel berichten aan leerlingen gestuurd.
Wat is de PV?

Slide 9 - Mind map

Ik heb vandaag al veel berichten aan leerlingen gestuurd.
Wat is het WWG?

Slide 10 - Mind map

Ik heb vandaag al veel berichten aan leerlingen gestuurd.
Wat is het O?

Slide 11 - Mind map

Ik heb vandaag al veel berichten aan leerlingen gestuurd.
Wat is het LV?

Slide 12 - Mind map

Ik heb vandaag al veel berichten aan leerlingen gestuurd.
Wat is het MVW?

Slide 13 - Mind map

Ik heb vandaag al veel berichten aan leerlingen gestuurd.
Wat is het BVB?

Slide 14 - Mind map

Ik heb vandaag al veel berichten aan leerlingen gestuurd.
Wat is het BWB?

Slide 15 - Mind map

Instructie
Hieronder vind je de uitleg en video's met uitleg over alle stappen van het ontleden van de zinsdelen.
Belangrijk om goed de zinsdelen te kunnen ontleden:
  1.  Je moet het stappenplan uit je hoofd kunnen opnoemen
  2. Het strepen zetten moet je goed oefenen en kunnen toepassen
  3. verder is het een kwestie van oefenen en oefenen 

Als je de stappen niet kent, dan lukt het ontleden niet EN als je de zinsdeelstrepen niet kunt zetten, dan benoem je de verkeerde zindelen.


Slide 16 - Slide

De puzzel van het ontleden
De puzzel moet compleet zijn en alle stukjes passen in elkaar en heb je nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.
Stap 1: PV = werkwoord, Je doet getalproef (ev-mv) of tijdproef (tt-vt).
Stap 2: zindeelstrepen plaatsen --> elk deel dat voor de ~PV kan en een correcte zin blijf = een zinsdeel
Stap 3WWG = alle werkwoorden in de zin (inclusief de voorzetsels die erbij horen, zoals 'te kijken'.
Stap 4: O = Wie/wat + WWG
Stap 5: LV = Wie/wat + WWG + O
Stap 6: MVW = Aan wie/voor wie + WWG + O + LV
Stap 7: BWB = De prullenbak van de zin. wat nog geen naam heeft gaat daarin en is dus de BWB

Slide 17 - Slide

Persoonsvorm (PV)

Je zoekt eerst de persoonsvorm. Hoe doe je dat?
- Door de zin van tijd (tegenwoordige tijd/ verledentijd) te veranderen: tijd-proef
- Door de zin van getal te veranderen (meervoud/ enkelvoud): getal-proef
- De zin vragend te maken. De persoonsvorm komt dan als eerste woord te staan.

Voorbeeld:
De docent geeft het hele jaar Nederlands aan de onderbouw.
- Tijd: De docent had het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven. Het werkwoord dat van tijd veranderd is de persoonsvorm  had = heeft
- Getal: De docenten hadden het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven. Het werkwoord dat met de meervoud mee veranderd is de persoonsvorm  hebben = heeft
- Vraag: heeft de docent het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven?  Heeft
De persoonsvorm onderstreep je en je zet het woord tussen strepen.
De docent | heeft | het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven.

Slide 18 - Slide

Persoonsvorm

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Video

Strepen zetten/ zin verdelen in zinsdelen
Aan het begin en het einde van de zin zet je ook meteen een streep:
| De docent | heeft | het hele jaar Nederlands aan de onderbouw | gegeven. |
Alles wat je voor de persoonsvorm kan plaatsen met behoud van de betekenis van de zin en correct geformuleerd is een zindeel en krijg dus een streep.








Slide 21 - Slide

Voorbeeld zinsdeelstrepen:
Mevrouw Hooi geeft vier keer in de week les aan de leerlingen van 1hv.
De zinsdeelstrepen:
Elk deel van de zin die je voor de PV kan plaatsen en een correcte zin vormen, is een zinsdeel.

PV = geeft --> Die tussen strepen zetten en ook voor en achter de zin een streep.
Mevrouw Hooi staat er al voor en is dus een zinsdeel.
twee geeft mevrouw ... nee.                  twee keer geeft mevrouw... ja
in geeft mevrouw ... ja              in de geeft mevrouw.... nee
in de week geeft mevrouw.. ja = zindeel en dus streep daarachter
les geeft mevrouw.... ja = zinsdeel en dus streep erachter
aan... nee       aan de... nee       aan de leerlingen... nee = zinsdeel en dus streep erachter
aan de leerlingen van... nee      aan de leerlingen van 1hv...  ja de streep achter 'leerlingen' mag naar m1a (die staat er al)

Correct: | Mevrouw Hooi | geeft | twee keer |in de week | les | aan de leerlingen van m1a .|

Slide 22 - Slide

Uitwerking
| De docent | heeft | het hele jaar Nederlands aan de onderbouw gegeven. |
De  niet
De docent  wel
Het  niet
Het hele  niet
Het hele jaar  wel
| De docent | heeft | het hele jaar | Nederlands aan de onderbouw gegeven. |
Nederlands  wel
| De docent | heeft | het hele jaar| Nederlands | aan de onderbouw gegeven, |
Aan  niet
Aan de  niet
Aan de onderbouw  wel
Eindresultaat:
| De docent | heeft | het hele jaar| Nederlands | aan de onderbouw | gegeven. |

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Video

Werkwoordelijk gezegde

Alle werkwoorden in de zin
| De docent | heeft | het hele jaar| Nederlands | aan de onderbouw |  gegeven. |
WWG = heeft gegeven






Slide 25 - Slide

Werkwoordelijk gezegde

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Video

Onderwerp
Wie of wat (vaak een wie)
+
werkwoordelijk gezegde
=
het onderwerp


Slide 28 - Slide

Slide 29 - Video

Lijdend voorwerp
Wie of wat (vaak een wat)
+
werkwoordelijk gezegde
Onderwerp
=
Het lijdend voorwerp


Slide 30 - Slide

Slide 31 - Video

meewerkend voorwerp
Aan wie of voor wie
+
werkwoordelijk gezegde
Onderwerp
+
Het lijdend voorwerp
=
Het meewerkend voorwerp

Let op: Zit er geen lijdend voorwerp in een zin, dan zit er dus ook geen meewerkend voorwerp in de zin.

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Video

Bijwoordelijke bepaling
Alles wat nog geen naam heeft krijgt de naam bijwoordelijke bepaling.
Dit is eigenlijk de prullenbak van de zin. Wat je niet 
meer kan benoemen, gooi je daarin --> alles 
moet immers een naam krijgen.

Bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op de volgende 
vragen: waar, wanneer, waarom, waarmee, waardoor, hoe 
en hoeveel.

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Video

Voor vandaag heeft mevrouw Hooi deze Lessonup
gemaakt voor de ijverige leerlingen.
Wat is de PV?

Slide 36 - Mind map

Voor vandaag heeft mevrouw Hooi deze Lessonup
gemaakt voor de ijverige leerlingen.
Wat is het WWG?

Slide 37 - Mind map

Voor vandaag heeft mevrouw Hooi deze Lessonup
gemaakt voor de ijverige leerlingen.
Wat is het O?

Slide 38 - Mind map

Voor vandaag heeft mevrouw Hooi deze Lessonup
gemaakt voor de ijverige leerlingen.
Wat is het LV?

Slide 39 - Mind map

Voor vandaag heeft mevrouw Hooi deze Lessonup
gemaakt voor de ijverige leerlingen.
Wat is het MVW?

Slide 40 - Mind map

Voor vandaag heeft mevrouw Hooi deze Lessonup
gemaakt voor de ijverige leerlingen.
Wat is het BWB?

Slide 41 - Mind map

Ik kan de persoonsvorm (PV) vinden, zinsdeelstrepen plaatsen, het werkwoordelijk gezegde (WWG), het onderwerp (O), het lijdend voorwerp (LV), het meewerkend voorwerp (MV) en de bijwoordelijke bepaling (BWB) benoemen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 42 - Poll

Leerdoelen
Aan het einde van deze les heb je geoefend met het ontleden van de zindelen:
Persoonsvorm
Werkwoordelijk gezegde
Onderwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling

Slide 43 - Slide

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 44 - Open question

Feedback:
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders willen zien?

Slide 45 - Open question

Bijwoordelijke bepaling vind je in de volgende sheet

Slide 46 - Slide