Spelen met taal: Figuurlijk taalgebruik en voorzetselvoorwerp
Spelen met taal: Figuurlijk taalgebruik en voorzetselvoorwerp
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3
This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Spelen met taal: Figuurlijk taalgebruik en voorzetselvoorwerp
Slide 1 - Slide
This item has no instructions
Leerdoel
Aan het einde van deze les kunnen leerlingen figuurlijk taalgebruik en het voorzetselvoorwerp herkennen en toepassen in zinnen en kunnen ze het naamwoordelijk gezegde benoemen.
Slide 2 - Slide
Introduceer het leerdoel van de les. Leg uit wat leerlingen aan het einde van de les zullen kunnen.
Wat weet jij al over figuurlijk taalgebruik en voorzetselvoorwerp?
Slide 3 - Mind map
This item has no instructions
Figuurlijk taalgebruik
Figuurlijk taalgebruik betekent dat je woorden gebruikt die niet letterlijk bedoeld zijn. Bijvoorbeeld: Hij heeft een hart van steen.
Slide 4 - Slide
Leg uit wat figuurlijk taalgebruik is en geef een voorbeeld.
Voorzetselvoorwerp
Een voorzetselvoorwerp is een zinsdeel dat begint met een voorzetsel en aangeeft waar iets of iemand naartoe gaat of wat er mee gebeurt. Bijvoorbeeld: Hij gooit de bal over de schutting.
Slide 5 - Slide
Leg uit wat een voorzetselvoorwerp is en geef een voorbeeld.
Voorzetselvoorwerp oefenen
Maak een zin met een voorzetselvoorwerp en schrijf deze op het bord. Laat de leerlingen het voorzetselvoorwerp onderstrepen.
Slide 6 - Slide
Geef de leerlingen de opdracht om een zin te bedenken met een voorzetselvoorwerp en deze op te schrijven. Laat de leerlingen elkaars zinnen onderstrepen.
Naamwoordelijk gezegde
Een naamwoordelijk gezegde is een zinsdeel dat bestaat uit een koppelwerkwoord en een naamwoordelijk deel. Het naamwoordelijk deel geeft aan wat het onderwerp is of wat het onderwerp doet of lijkt. Bijvoorbeeld: De taart ruikt heerlijk.
Slide 7 - Slide
Leg uit wat een naamwoordelijk gezegde is en geef een voorbeeld.
Naamwoordelijk gezegde oefenen
Maak een zin met een naamwoordelijk gezegde en schrijf deze op het bord. Laat de leerlingen het naamwoordelijk gezegde onderstrepen.
Slide 8 - Slide
Geef de leerlingen de opdracht om een zin te bedenken met een naamwoordelijk gezegde en deze op te schrijven. Laat de leerlingen elkaars zinnen onderstrepen.
Figuurlijk taalgebruik en voorzetselvoorwerp oefenen
Laat de leerlingen in duo's een zin bedenken met zowel een voorzetselvoorwerp als figuurlijk taalgebruik. Laat ze de zin opschrijven en aan elkaar voorlezen.
Slide 9 - Slide
Geef de leerlingen de opdracht om samen een zin te bedenken met zowel een voorzetselvoorwerp als figuurlijk taalgebruik. Laat ze de zin opschrijven en aan elkaar voorlezen.
Toepassen in eigen zinnen
Laat de leerlingen individueel of in duo's zinnen bedenken waarin ze figuurlijk taalgebruik en het voorzetselvoorwerp toepassen. Laat ze de zinnen opschrijven en aan elkaar voorlezen.
Slide 10 - Slide
Geef de leerlingen de opdracht om individueel of in duo's zinnen te bedenken waarin ze figuurlijk taalgebruik en het voorzetselvoorwerp toepassen. Laat ze de zinnen opschrijven en aan elkaar voorlezen.
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.
Slide 11 - Open question
De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.
Slide 12 - Open question
De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.
Slide 13 - Open question
De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.