Module A2- week 6- Diabetes Mellitus en geven van voorlichting

Module A2- week 6:
Diabetes Mellitus en geven van voorlichting
1 / 40
next
Slide 1: Slide
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 4

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Module A2- week 6:
Diabetes Mellitus en geven van voorlichting

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Wat is diabetes mellitus?
A
Bij diabetes mellitus is er sprake van te weinig of geen insulineproductie, waardoor de bloedglucosewaarde structureel te hoog blijft.
B
Bij diabetes mellitus is er sprake van een te hoge glucoseproductie, waardoor de bloedglucosewaarde structureel te hoog blijft.
C
Bij diabetes mellitus is er sprake van een te hoge insulineproductie, waardoor de bloedglucosewaarde structureel te hoog blijft.
D
Bij diabetes mellitus is er sprake van te weinig of geen glucoseproductie, waardoor de bloedglucosewaarde structureel te hoog blijft.

Slide 28 - Quiz

Hoe kan de bloedglucosewaarde binnen de normale grenzen gehouden worden bij diabetespatiënten?
A
. Door het toedienen van insuline, zowel in injectie- als tabletvorm.
B
Door aanpassing in het voedingspatroon, met name een vermindering in het eten van koolhydraten (suikers).
C
Beide antwoorden zijn juist.

Slide 29 - Quiz

Wat is het verschil tussen diabetes mellitus type 1 en type 2?
A
Type 1 wordt veroorzaakt door een auto-immuunproces, waarbij de cellen worden afgebroken en een patiënt uiteindelijk geen insuline meer aan kan maken. Type 2 is het gevolg van insulineresistentie, waardoor er een verminderde insulineproductie optreedt
B
Type 1 is het gevolg van insulineresistentie, waardoor er een verminderde insulineproductie optreedt. Type 2 wordt veroorzaakt door een auto-immuunproces, waarbij de cellen worden afgebroken en een patiënt uiteindelijk geen insuline meer aan kan maken.

Slide 30 - Quiz

Bij diabetes kunnen veel complicaties optreden. Wat is diabetische retinopathie?
A
Een diabetische voet: door slechte doorbloeding wordt de genezing van wonden op de voet belemmerd.
B
Een oogaandoening: diabetes beschadigt de haarvaten in het netvlies van de ogen, waardoor bloedinkjes of littekenweefsel ontstaan.
C
Nierschade: wanneer bloedsuikerwaarden structureel te hoog zijn raken de haarvaten in de nieren beschadigd, waardoor de nierfunctie vermindert.

Slide 31 - Quiz

Boven welke waarde is er geen sprake meer van een gezonde bloedsuikerwaarde (volgens het diabetesfonds)?
A
Nuchter: 3,5 mmol/l, niet nuchter: 6,1 mmol/l.
B
Nuchter: 6,1 mmol/l, niet nuchter: 7,8 mmol/l.
C
Nuchter: 7,8 mmol/l, niet nuchter: 9 mmol/l.
D
Nuchter: 9 mmol/l, niet nuchter: 11 mmol/l.

Slide 32 - Quiz

Waarom bemoeilijkt diabetes het wondgenezingsproces?
A
Diabetes verandert eiwitstructuren en bloedcirculatie, wat het wondgenezingsproces vertraagt.
B
Diabetes verandert de pijnsensatie en de opbouw van de huid, wat het wondgenezingsproces vertraagt.
C
Door hoge bloedglucosewaarden (boven 9 mmol/l) stagneert de wondgenezing.
D
Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

Slide 33 - Quiz

Patiënt X heeft een bloedsuiker van 3,3 mmol. Wat doe je?
A
Patiënt X heeft een hyperglycemie. Je dient extra insuline toe.
B
Patiënt X heeft een hypoglycemie. Je dient extra insuline toe. .
C
Patiënt X heeft een hyperglycemie. Je geeft je patiënt snelle koolhydraten, bijvoorbeeld een Dextro-pil.
D
Patiënt X heeft een hypoglycemie. Je geeft je patiënt snelle koolhydraten, bijvoorbeeld een Dextro-pil.

Slide 34 - Quiz

Welke symptomen treden doorgaans op bij diabetes?
A
Dorst, veel plassen, slechte wondgenezing en tremoren.
B
Tremoren, veel plassen, slechte wondgenezing en oogklachten.
C
Dorst, veel plassen, slechte wondgenezing en oogklachten.
D
Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

Slide 35 - Quiz

Hoe kan diabetes mellitus worden aangetoond?
A
Met een urineonderzoek.
B
Met een nuchtere bloedglucosemeting.
C
Met de dorstproef.
D
Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

Slide 36 - Quiz

Casus
Dhr Hancho met diabetes mellitus
Meneer Hancho, 70 jaar oud en woont alleen in de wijk Ypelaar in Breda. Dhr is met zijn gezin gevlucht vanuit Syrië. Hij is jaren geleden gescheiden en heeft nog goed contact met zoon en dochter en incidenteel nog met ex-vrouw. Zijn zoon woont in Breda, zijn dochter woont in het noorden van Nederland.
Dhr heeft sinds 2015 niet insuline afhankelijke diabetes mellitus type 2. Hij gebruikt hiervoor de medicatie metformine.
Hij rookt ondanks dat dit hem door de huisarts sterk is afgeraden gezien zijn diabetes en adipositas. Dhr heeft een bmi van 35.
De laatste tijd merkt dhr dat hij slechter gaat zien.
Dhr krijgt thuiszorg omdat hij vorige week is gevallen en hierdoor heeft hij een wond aan zijn rechter been. Deze wond, moet dagelijks verbonden worden, vandaar dat de thuiszorg is ingeschakeld.
Wanneer je bij dhr komt, merk je dat dhr in een rommelig huis woont. Dhr is gisteren geprikt voor zijn glucosegehalte en hieruit blijkt dat het niet goed gaat met zijn diabetes. De nuchtere glucosewaarde was 15 mmol. Bij navraag over zijn diabetes merk je dat dhr je vriendelijk maar niet- begrijpend aankijkt. Je laat de folder zien over diabetes en vraagt of dhr dit kan voorlezen. Hieruit blijkt dat dhr geen Nederlands begrijpt. Wanneer je hierop doorvraagt blijkt dat dhr ook geen Syrisch kan lezen, hij kwam niet verder dan de lagere school.
Je bent ongerust over deze situatie en je legt meneer uit dat je hem wilt proberen hem te helpen het beter te doen. Je vertelt aan dhr dat je daarom samen met dhr en zijn zoon een gesprek wilt plannen over zijn diabetes. Zijn zoon spreekt en begrijpt Nederlands en die kan hem helpen in zijn dagelijks leven zijn leefwijze aan te passen.

Slide 37 - Slide

Opdracht 1
Maak een voorlichtingsplan voor het gesprek met dhr. en zijn zoon. Gebruik hiervoor de literatuur over voorlichting, advies en instructie. (zie ThiemeMeulenhoff voor de informatie over een voorlichtingsplan)

Slide 38 - Slide

Opdracht
• Wat moet aan de orde komen?
• Op welke manier ga je de voorlichting geven en wat moet het opleveren?
• Op welke manier probeer je een gedragsverandering te weeg te brengen?
• Op welke manier houd je rekening met dhr. zijn zintuiglijke beperking?
• Welke hulpmiddelen zet je eventueel in.

Eén groep speelt het gesprek met dhr en zijn zoon.
Ieder formuleert voor zichzelf een punt waarop je feedback wil van je klasgenoten.
Algemene feedbackpunten voor de voorlichting
• Is de voorlichting planmatig opgezet?
• Is er een duidelijk doel voor het gesprek?
• Vindt er een duidelijke opening en afronding van het gesprek plaats?
• Komen alle voorlichtingsstappen aan de orde tijdens het gesprek?
• Is de inhoud van het gesprek duidelijk en voldoende afgestemd op de zorgvrager?


Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide