2H1 20 mei 2021 Ch5 gr C passé composé met être

Les devoirs 



Donderdag 3 juni: SO voca ABE - gr CG
Huiswerk voor de volgende les:
Maken: ex. 14cd, 19a, 20, 21
Leren voor MO: voca E
Herhalen voca AB - être, avoir, regelmatige ww op -er/-ir
1 / 21
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 21 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Les devoirs 



Donderdag 3 juni: SO voca ABE - gr CG
Huiswerk voor de volgende les:
Maken: ex. 14cd, 19a, 20, 21
Leren voor MO: voca E
Herhalen voca AB - être, avoir, regelmatige ww op -er/-ir

Slide 1 - Slide


  • Huiswerk bespreken (ex. 14a, 13e)
  • Uitleg grammaire C
  • Maken: ex. 13f, 14bcd (15*)
  • Corriger ex. 13f


  • Neem zelf grammaire C door
  • Maak zelf ex. 13f, 14, (15*)
  • nakijken in de volgende les


Klaar? 
- Verder werken in WB B: ex. 16b (online), 16d, 18, 19abc, 20, 21
- Leren voca ABE - grammaire C



< 6,5

> 6,5

Slide 2 - Slide

Corriger ex. 14a
Gebruik het hww avoir!
  • (1) Tu (passer) 
  • vt dw maken: passer - r --> passe --> passé
  • Tu as passé
  • (2) Nous (louer) --> nous avons loué
  • (3) Tu (aimer) --> tu as aimé
  • (4) J' (adorer) --> j'ai aimé
  • (5) Vous (participer) --> vous avez participé

Slide 3 - Slide

Corriger ex. 13e
  • (1) Marc et ses parents __________ partis en vacances.
  • Vertaling: M. en zijn ouders zijn/hebben vertrokken op vakantie. 
  • NL = zijn, in het Frans ook
  • M. et ses parents = ils
  • dus: (ils) sont partis.

Slide 4 - Slide

Corriger ex. 13e
  • (2) Ils _______ passé quinze jours au bord de la mer.
  • Vertaling: Zij zijn/hebben 15 dagen doorgebracht aan de kust.
  • Welk hww gebruiken we in het NL?
  • NL = hebben, in het Frans ook
  • Ils
  • dus: (ils) ont passé.

Slide 5 - Slide

Corriger ex. 13e
  • (3) Marc ________ rencontré une belle fille.
  • Vertaling: Marc zijn/heeft ontmoet een mooi meisje.
  • Welk hww gebruiken we in het NL?
  • NL = hebben, in het Frans ook
  • Marc (=il)
  • dus: (il) rencontré.

Slide 6 - Slide

Corriger ex. 13e
  • (4) Marc _______ sorti avec elle.
  • Vertaling: Marc zijn/heeft uitgegaan met haar.
  • Welk hww gebruiken we in het NL?
  • NL = zijn, in het Frans ook
  • Marc (=il)
  • dus: (il) est sorti.

Slide 7 - Slide

Corriger ex. 13e
  • (5) Ils _______ allés au cinéma.
  • Vertaling: Zij zijn/hebben gegaan naar de bioscoop.
  • Welk hww gebruiken we in het NL?
  • NL = zijn, in het Frans ook
  • Ils
  • dus: (ils) sont allés.

Slide 8 - Slide

Corriger ex. 13e
  • (6) Ils _______ tous les deux aimé le film.
  • Vertaling: Zij zijn/hebben allebei de film leuk gevonden.
  • Welk hww gebruiken we in het NL?
  • NL = hebben, in het Frans ook
  • Ils
  • dus: (ils) ont aimé.

Slide 9 - Slide

Le passé composé (1/5)
  • Chapitre 5: grammaire C + WB ex. 13, 14
  • Om te zeggen dat iets gebeurd is
  • Hulpwerkwoord avoir + voltooid deelwoord:

  • Tu as dansé. (Jij hebt gedanst)
  • Il est allé. (Hij is gegaan)
  • Toch?

Slide 10 - Slide

Le passé composé (2/5)
  • Tu as dansé. (Jij hebt gedanst)
  • Hulpww avoir "as"

  • Il est allé. (Hij is gegaan).
  • Hulpww être "est"

Slide 11 - Slide

Passé composé (3/5)
  • Kan met hww avoir
  • Kan met hww être 

  • Meestal hetzelfde als in het NL
  • Ik heb gedanst - J'ai dansé
  • Zij hebben gegeten - Ils ont mangé

Slide 12 - Slide

Passé composé
met être: valt je iets op? (4/5)
  • Il est allé.
  • Ils sont allés.
  • Elle est allée.
  • Elles sont allées. 

Slide 13 - Slide

Passé composé
met être (5/5)
  • Als de passé composé met être is, kun je een -e/-s achter het voltooid deelwoord krijgen
  • Denk aan bijv. nw.
  • Mnl ev = -      (il est allé)
  • Mnl mv = -s   (ils sont allés)
  • Vrl ev = -e       (elle est allée)
  • Vrl mv = -es    (elles sont allées

Slide 14 - Slide

Faire ex. 13f
  • 1. Il/elle est allée à Barcelone. 
  • Kijk naar het vt dw
  • vt de = allé
  • -e achter vt dw --> vrl ev = elle
  • Elle est allée à Barcelone.

Slide 15 - Slide

Corriger ex. 13f
  • 2. Paul / Marina est arrivé lundi à l'aéroport.
  • 3. Raphael et Simon/Laura et Alicia sont allées à la plage.
  • 4. Ils/elles sont tombés.
  • 5. Ils/nous sommes allés à Paris.
  • 6. Deux femmes/deux hommes sont entrés dans le magasin.

Slide 16 - Slide

Faire: ex. 14b
  • B: Zet het ww tussen haakjes in de p.c. Gebruik het hww être
  • 1. Sarah et Luc ________ _________ en vacances?
  • Nodig: hww être + voltooid deelwoord
  • hww être: Sarah et Luc --> ils sont
  • vt dw: partir - r = vt dw (parti)
  • Sarah et Luc sont partis
  • Met -s, want het is mnl mv!

Slide 17 - Slide

Faire: ex. 14c

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Video

Les devoirs 



Donderdag 3 juni: SO voca ABE - gr CG
Huiswerk voor de volgende les:
Maken: ex. 14bcd, 19a, 20, 21
Leren voor MO: voca E
Herhalen voca AB - être, avoir, regelmatige ww op -er/-ir

Slide 21 - Slide