H5 Vraagwoordvragen

• NT2
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Vraagwoorden en lidwoorden

• Herhalen: vraagwoorden en lidwoorden

1. Wanneer ben je geboren?

2. Waar ben je geboren?

3. Wanneer ben je jarig?

4. Wanneer is je verjaardag?

4. Hoe oud ben je?

Zinnen met vraagwoorden

Doel van de les:

Je leert wanneer je welk vraagwoord moet gebruiken

Welke vraagwoorden ken jij?

Vraagwoorden

Who?                                                   Wie?

What?                                                  Wat?

Which?                                                Welke?  

When?                                                 Wanneer?

How?                                                    Hoe?

Where?                                                Waar?

Why?                                                     Waarom?

WIE?

Wie is jouw docent?

WAT?

Wat koop je?

Ik koop brood.

WAAR?

Waar is jouw docent ?

De docent is op school.

Waarom?

Waarom is de docent  op school?

Omdat zij les geeft.

WANNEER?

Wanneer heeft docent Esther zomervakantie?

Vanaf maandag 14 juli

Hoe?

Hoe ga je naar school?

Met de bus.

Hoeveel? 

Hoeveel cursisten zitten er in de klas?

Er zitten 17 cursisten in de klas. 

Er blijven twee vraagwoorden over!

Wie

Wat

Waar

Hoe

Waarom

Wanneer

De woordvolgorde in een zin

1. Persoon	2. Werkwoord	3. Extra informatie
Hij	fietst	naar school.

De woordvolgorde bij een vraagzin

1. Werkwoord	2. Persoon	3. Extra informatie
Fietst	hij	naar school?

De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord

1. Vraagwoord	2. Werkwoord	3. Persoon	4. Extra informatie
Wanneer	fietst	hij	naar school?

Herhaling: De afspraak

Als de vraagzin begint met een vraagwoord, dan is het tweede woord altijd een werkwoord. Daarna de persoon.

1. Vraagwoord	2. Werkwoord	3. Persoon	4. Extra informatie
Wanneer	fietst	hij	naar school?
Waar	koop	jij	kleding?

Welke zin is goed? Denk aan:
1. vraagwoord 2. werkwoord 3. persoon 4. extra informatie

1. Waar naar toe zij gaat?
2. Waar gaat zij naar toe?
3. Gaat zij waar naar toe?
4. Waar zij gaat naar toe?

Welke zin is goed? Denk aan:
1. vraagwoord 2. werkwoord 3. persoon 4. extra informatie

1. Wie met hem op straat loopt?
2. Loopt met hem wie op straat?
3. Wie loopt met hem op straat?
4. Wie loopt straat op met hem?

Welke zin is goed?

1. Waarom thuis niet jullie zijn?
2. Waarom jullie niet thuis zijn?
3. Waarom zijn niet thuis jullie?
4. Waarom zijn jullie niet thuis?

Wie is de docent?

1. de tafel
2. de jas
3. Esther (en Amane)
4. de school

Wat koopt hij?

1. een appel
2. het kind
3. de cursisten
4. de broer

Waar kom jij vandaan?

1. om acht uur
2. uit Nederland
3. vanmiddag
4. morgen

Hoeveel boeken heb jij?

1. morgen
2. de stoel
3. om twaalf uur
4. drie

Grammatica boek

Maken opdrachten op bladzijde : 29, 30 , 31

opdrachten 6, 7, 8, 9 in je grammaticaboek

opdracht 10 in je schrift

Wanneer ga jij naar school?

1. in de pauze
2. buiten
3. op woensdag en vrijdag
4. in Dordrecht

Maak de vraag. Begin met het vraagwoord:

Je vraagt aan de docent waarom zij niets doet.
Waarom..................

Maak de vraag. Begin met het vraagwoord:

Je vraagt aan de docent wanneer we vakantie hebben.
Wanneer..............

Maak de vraag. Begin met het vraagwoord:

Je vraagt aan Mohamed waarom hij te laat is.
Waarom.................

Maak de vraag. Begin met het vraagwoord:

Je vraagt aan je vriend wat hij vanavond gaat doen.
Wat..............................

...........ben je jarig?

..............eet je?

...........ben je te laat?

.............ga je naar school?

...........ben je geboren?

Ik ga woensdag en donderdag naar school.
Maak een vraag bij het antwoord.

Vijf cursisten zitten in de klas.
Maak een vraag bij het antwoord.

Ik eet rijst met kip.
Maak een vraag bij het antwoord.

Rosa is te laat.
Maak een vraag bij het antwoord.

Ik ga met de bus naar school.
Maak een vraag bij het antwoord.

Welke vraagwoorden heb je geleerd vandaag?

Maak een vraagzin met 'wie'.

Maak een vraagzin met 'hoe'.

Opdracht

Je leest de tekst. Bij deze tekst ga je zelf vragen maken. Je vraag begint altijd met een vraagwoord. Denk aan de woordvolgorde!

Maak een vraag met deze vraagwoorden:

WIE

WAT

WAAR   

WAAROM

HOE              

Liedje 'wie ben jij?'

Klap in je handen als je een vragend voornaamwoord hoort zoals:

Wie, wat, waar...