Afscheid

Afscheid
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Afscheid

Slide 1 - Slide

Programma
  • lezen
  • nieuws
  • thema: erfenis
  • taal: want - omdat


Slide 2 - Slide

Lezen
timer
15:00

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Link

Afscheid

Slide 5 - Slide

wanneer
en hoe neem
je afscheid?

Slide 6 - Mind map

Wat is belangrijker?
1. geld - liefde
2. eerlijkheid - goede status
3. herinneringen - cadeautjes
4. bucketlist - gewoon leven
5. organen doneren - hele lichaam begraven/cremeren

Slide 7 - Slide

Zo wil ik dat mensen mij herinneren:

Slide 8 - Open question

Als ik mijn jonge ik een tip zou kunnen geven, dan zeg ik:

Slide 9 - Open question

Welk voorwerp betekent veel voor jou en mag absoluut niet weggegooid worden?

Slide 10 - Open question

Welke geloven bestaan er?

Slide 11 - Mind map

Leven na de dood?
Christendom: Veel christenen geloven in het leven na de dood, waarbij de ziel naar de hemel gaat of naar de hel, afhankelijk van het leven dat iemand heeft geleid.
Islam: In de islam gelooft men ook in een leven na de dood, waarbij mensen beoordeeld worden en naar het paradijs of de hel gaan.
Hindoeïsme: Hindoes geloven in reïncarnatie, waarbij de ziel na de dood opnieuw geboren wordt in een ander lichaam.
Agnosticisme: Sommige mensen weten het niet of geloven dat er niets na de dood is.
Wetenschappelijk perspectief: Wetenschappers kijken naar de dood als het einde van het biologische leven, zonder bewijs voor een leven na de dood.

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

Eeuwig leven?

Slide 14 - Slide

Taal: aan het

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Oefening 1: Vul in met de juiste vorm van 'zijn' en het werkwoord

Voorbeeld: Marie is ____ het koken. → Marie is aan het koken.

1. Wij ____ aan het wandelen.
2. Ik ____ aan het lezen.
3. Jullie ____ aan het praten.
4. Hij ____ aan het werken.
5. Zij (meervoud) ____ aan het opruimen.

Slide 17 - Slide

Oefening 2: Maak zinnen met 'aan het'

Voorbeeld: (Anna – telefoneren) → Anna is aan het telefoneren.

1. (ik – eten)
2. (zij – zingen)
3. (wij – fietsen)
4. (hij – studeren)
5. (jij – schoonmaken).

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide