A0 les 1

A0/A1 les 1: Hallo
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 2

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

A0/A1 les 1: Hallo

Slide 1 - Slide

Lesplan 1.1
1. Check-in (Introduction and getting to know each other) & lesopzet
2. Voorstellen/ groeten:  Hoe doe je dat?
3. oefening computer
4. Spreekoefening (Speaking exercise)
5. Afsluiting: Wat wil je volgende les leren? (Closure: What do you want to learn in the next lesson?)
6: sturen oefening kennismaken en woordenlijst

Slide 2 - Slide



Hoe gaat het met je?
 Check in

Slide 3 - Slide

Voorstellen
Hoe gaat het?
Wat is je ..........?
Wat doe je voor ..........?
Waar ........... je?
Wat is je .............?
Wat zijn je ...........?

Slide 4 - Slide

Groeten in het Nederlands
hoi/dag
doei/dag
Goedemorgen, goedemiddag, goedenavond
Tot ziens

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Link

Korte en lange klanken

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

ZIJN

Slide 11 - Slide

Zijn
Ik ben 35 jaar.
Jij bent jarig.
U bent vriendelijk.
Hij is ziek.
Jullie zijn aardig.
Wij zijn getrouwd.
Zij zijn vrienden.

Slide 12 - Slide

Ik _________ 24 jaar.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 13 - Quiz

Mijn vader _________ in huis.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 14 - Quiz

Mijn moeder en vader ________ getrouwd.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 15 - Quiz

Zij ________ broer en zus.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 16 - Quiz

_________ u mijn nieuwe docent?
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 17 - Quiz

Saida en Maud _________ in de klas.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 18 - Quiz

HEBBEN

Slide 19 - Slide

Hebben
Ik heb honger.
Jij hebt een kat.
U hebt geen dieren.
Hij heeft een banaan.
Jullie hebben kinderen.
Wij hebben eten.
Zij hebben appels.

Slide 20 - Slide

Wij ________ geen geld.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 21 - Quiz

Ik _________ 5 kinderen.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 22 - Quiz

U _________ 8 kleinkinderen.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 23 - Quiz

__________ jullie kinderen?
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 24 - Quiz

Samira __________ haar mobiel gepakt.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 25 - Quiz

Karen en Paul _________ 1 kind.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 26 - Quiz

Ik _________ Nederlandse les.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 27 - Quiz

het werkwoord 'heten'
Ik heet
jij heet
hij/zij heet
wij heten
zij heten

Voorbeelden:
  1. De zoon heet Lucas.
  2. De man heet Joop.
  3. De oma heet Wilma.
  4. De kat heet Jack.

Slide 28 - Slide

Spreekoefening
1. Heb jij een broer? Ja, ik heb een broer./ Nee, ik heb geen broer.
2. Heb jij een zus?
3. Heb jij een zwager?
4. Heb jij kleinkinderen?
5. Ben jij getrouwd? 
6. Hebben jullie kinderen?
7. Zijn je kinderen groot of klein?

Slide 29 - Slide

Persoonlijke gegevens en familie

getrouwd – iemand die een huwelijk heeft

het kind, de kinderen – een jongen of meisje die jong is / meervoud: kinderen

de man, de mannen – een volwassen jongen / meervoud: mannen

de vrouw, de vrouwen – een volwassen meisje / meervoud: vrouwen

de naam, de namen – hoe iemand heet / meervoud: namen

de meneer – een beleefd woord voor een man

de mevrouw – een beleefd woord voor een vrouw


Slide 30 - Slide

Landen en taal

komen uit (ik kom uit, jij komt uit, hij komt uit, wij komen uit) – zeggen uit welk land je komt

Nederland – het land waar Nederlands wordt gesproken

het Nederlands – de taal die men in Nederland spreekt

wonen (ik woon, jij woont, hij woont, wij wonen) – ergens leven of een huis hebben


Slide 31 - Slide

Tijd en begroetingen

het jaar – een periode van 12 maanden

hallo – een informele begroeting, net als "hoi"

hoi – een informele begroeting, zoals "hallo"

goedemorgen – een begroeting in de ochtend

goedemiddag – een begroeting in de middag





Slide 32 - Slide

goedenavond – een begroeting in de avond

dag – een groet, bij aankomst of vertrek

doei – een informele manier om afscheid te nemen

tot ziens – formeel afscheid, “ik zie je later”

groeten (ik groet, jij groet, hij groet, wij groeten) – iemand begroeten

Slide 33 - Slide

Vul in: getrouwd – Nederland – naam – vrouw – man – kinderen – woont – Nederlands
1. Mijn ___ is Anna.
2. Hij ___ in Rotterdam.
3. Ik kom uit ___.
4. Zij spreekt goed ___.
5. Ben jij ___?
6. De ___ heet Lisa.
7. De ___ heet Ahmed.
8. Heb jij ___?

Slide 34 - Slide

Spreken
Leraar: Hallo!
Student: Hoi!

Leraar: Hoe heet jij?
Student: Ik heet [naam]. En jij?

Leraar: Ik heet ............ Leuk je te ontmoeten!
Student: Vind ik ook!
Leraar: Waar kom jij vandaan?


 Student: Ik kom uit [land]. En jij?
Leraar: Ik kom uit Nederland.

Student: Leuk!
Leraar: Woon jij in [land]?

Student: Ja, ik woon in [stad].
Leraar: Spreek jij Nederlands?
Student: Een beetje.

Leraar: Goed zo! Tot ziens!
 Student: Tot ziens!

Slide 35 - Slide

Wat heb je geleerd?
- Wat vond je van de les?
- Wat wil je de volgende les leren?

Slide 36 - Slide