Brugklas JDW - Fictie - kwintaal 5/2025




WELKOM BIJ HET VAK NEDERLANDS!
 


MEVROUW DUINHOUWER
1 / 60
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 60 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson




WELKOM BIJ HET VAK NEDERLANDS!
 


MEVROUW DUINHOUWER

Slide 1 - Slide

Literaire begrippen
  • Fictie – Non-fictie
  • Personages
  • Karakterontwikkeling
  • Spanning
  • Perspectief

Slide 2 - Slide

Lesprogramma
  • Woensdag
        Uitleg naamwoordelijk gezegde
        Herhaling grammatica
     
  • Vrijdag
         Lesuur 1 - Fictie en Poëzie 
         Lesuur 2 - Lezen
Meenemen naar elke les
  • Lesboek 
  • Schrift
  • Je leesboek 
__________________________
  • Je dichtbundel 

Slide 3 - Slide

LEERDOELEN
Je leert literaire begrippen zoals personages, tijd, ruimte
We oefenen met deze begrippen aan de hand van je leesboek 3
We kijken naar voorbeelden
Je leest verschillende fragmenten

Slide 4 - Slide

LEZEN
Boek 3 van je leeslijst (minimaal niveau 2)

Een dichtbundel
  • Nederlandse dichter
  • Geen verzameling van verschillende dichters
  • Laat je bundel door mij goedkeuren

Slide 5 - Slide

TOETS
Leertoets tijdens de toetsweek
  • Begrippen die met verhaal- en poëzieanalyse te maken hebben
  • Zelf interpreteren
  • Vragen met betrekking tot jouw dichtbundel

Formatieve toets Grammatica
  • Tijdens de les

Slide 6 - Slide

Wat wordt er bedoeld
met fictie?

Slide 7 - Mind map

Theorie (fictie en non-fictie) 
Fictie = alles wat verzonnen is.
Fictie die 'net echt' is, noemen we realistisch.
Fictie die niet waar kan zijn, noemen we niet-realistisch
Voorbeelden: leesboeken, strips, toneelstukken



Non-fictie = alles wat niet verzonnen is. 
Voorbeelden: schoolboeken, nieuwsberichten, enz.

Slide 8 - Slide

Fictie   Non-fictie

Slide 9 - Slide

Realistische fictie

Niet-realistische fictie


Slide 10 - Slide


A
fictie
B
non-fictie

Slide 11 - Quiz


A
fictie
B
non-fictie

Slide 12 - Quiz


A
Fictie
B
Non-fictie

Slide 13 - Quiz

fictie of non-fictie
A
fictie
B
non-fictie

Slide 14 - Quiz


Wat is dit?
A
fictie
B
non-fictie

Slide 15 - Quiz


Wat is dit?
A
fictie
B
non-fictie

Slide 16 - Quiz

Theorie (fictie en non-fictie) 
Fictie = alles wat verzonnen is.
Fictie die 'net echt' is, noemen we realistisch.
Fictie die niet waar kan zijn, noemen we niet-realistisch
Voorbeelden: leesboeken, strips, toneelstukken



Non-fictie = alles wat niet verzonnen is. 
Voorbeelden: schoolboeken, nieuwsberichten, enz.

Slide 17 - Slide

Vorige les

https://bulkboek.nl/wp-content/uploads/01Karel_en_Elegast_final.pdf

Wat viel op aan het fragment?
Wat vond je lastig of verrassend?
Hoe denk je dat het verhaal verdergaat?




Slide 18 - Slide

Samen lezen 
Hoofdstuk 2
Samen lezen
Hoofdstuk 3 en 4


Slide 19 - Slide

DUO-OPDRACHT
  • Wat gebeurt er daarna?
  • Je schrijft in gepaard rijm (gepaard rijm: AABB)
  • Probeer de oude stijl een beetje te imiteren, bijvoorbeeld gebruik:
       "Ende"
        Ic (ik)
        Hi (hij)
  • Wie is de Zwarte Ridder?
  • Je mag een eigen verzonnen held introduceren 
Schrijf je eigen vervolg op het verhaal in rijmvorm (ongeveer 8 tot 16 regels). 

Slide 20 - Slide

Vorige les:

Wie weet nog wat we de vorige les hebben gelezen over Karel?

Kan iemand samenvatten wat er tot nu toe in het verhaal is gebeurd?

Slide 21 - Slide

KAREL ENDE ELEGAST
https://bulkboek.nl/wp-content/uploads/01-Karel_en_Elegast_final.pdf
Klassikaal lezen we hoofdstuk:
5 De Zwarte Ridder
6 Riddereer en respect
7 Tweegevecht in het woud 
Wat is realistisch in het verhaal?
Wat lijkt duidelijk verzonnen?

Slide 22 - Slide

DUO-OPDRACHT
Lees de informatie over de Middeleeuwen. Vergelijk daarna deze informatie met het fragment uit Karel ende Elegast waarin Karel het woud ingaat en Elegast ontmoet. 
Vul daarna samen het schema in op basis van drie elementen uit het verhaal:



Voorbeeld: Karel krijgt een droom van God die hem opdraagt te gaan stelen.
Infofragment: "In de Middeleeuwen geloofde men dat dromen boodschappen van God of de duivel konden zijn."
Beoordeling: Mengvorm. Want het geloof in betekenisvolle dromen is historisch (feit), maar de precieze droom en opdracht is verzonnen (fictie).

Slide 23 - Slide

Theorie (fictie en non-fictie) 
Fictie = alles wat verzonnen is.
Fictie die 'net echt' is, noemen we realistisch.
Fictie die niet waar kan zijn, noemen we niet-realistisch
Voorbeelden: leesboeken, strips, toneelstukken



Non-fictie = alles wat niet verzonnen is. 
Voorbeelden: schoolboeken, nieuwsberichten, enz.

Slide 24 - Slide

Literaire begrippen
  • Fictie – Non-fictie
  • Personages
  • Karakterontwikkeling
  • Spanning
  • Thema en motieven
  • Perspectief
  • Tijd & ruimte

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Theorie (personages) 
Hoofdpersonen bijpersonen = personages

Wat krijg je over hoofdpersonen te weten?
- wat hij/zij denkt en voelt
- wat zijn/haar karaktereigenschappen zijn
- hoe hij/zij eruitziet
- waar, hoe en met wie hij/zij woont
Hierdoor kun je je beter inleven in de hoofdpersoon.

Over de bijpersonen krijg je minder informatie. Je krijgt meestal geen gedachten of gevoelens te lezen.

Slide 27 - Slide

Theorie (personages) 
Karakterontwikkeling =  de verandering van het karakter van een personage. Wat hij/zij meemaakt heeft hier invloed op.

Round character =
- een verhaalpersonage dat niet steeds hetzelfde reageert.
- vaak de hoofdpersoon.
- iemand die een karakterontwikkeling doormaakt.
Flat character
- een verhaalpersonage dat voorspelbaar reageert.
- vaak een bijpersoon.
- iemand die geen karakterontwikkeling doormaakt


Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

KAREL ENDE ELEGAST
Vorige les
5 De Zwarte Ridder
6 Riddereer en respect
7 Tweegevecht in het woud 

Deze les
8. DE KONING IS GENADIG
9. DIEF EN DIEFJESMAAT
10.DE KONING STEELT EEN PLOEGIJZER

Slide 30 - Slide

DUO-OPDRACHT
- Karel ende Elegast -
Je gaat één van de hoofdpersonages (Karel óf Elegast) veranderen in een modern personage.
Denk aan: een koning, politicus, beroemdheid, student, superheld, of YouTuber.
Wat blijft hetzelfde in zijn karakter? Wat pas je aan? Verandert hij in jouw versie?
Kies Karel óf Elegast en beantwoord de volgende vragen:
  • Wat voor persoon is hij? Hoe ziet het personage eruit?
  • Wat wil hij?
  • Hoe gedraagt hij zich tot nu toe? Wat zijn de karaktereigenschappen?
  • Is hij een flat of round character?

Schrijf een kort verhaalfragment  waarin je het moderne personage beschrijft in een situatie waarin zijn karakter duidelijk naar voren komt. 

Bewaar je verhaal goed, want je werkt het verhaal de komende weken verder uit. 

Slide 31 - Slide

Literaire begrippen
  • Fictie – Non-fictie
  • Personages
  • Karakterontwikkeling
  • Spanning en spanningsvragen
  • Perspectief

Vorige les

Slide 32 - Slide

Theorie (personages) 
Karakterontwikkeling =  de verandering van het karakter van een personage. Wat hij/zij meemaakt heeft hier invloed op.

Round character =
- een verhaalpersonage dat niet steeds hetzelfde reageert.
- vaak de hoofdpersoon.
- iemand die een karakterontwikkeling doormaakt.
Flat character
- een verhaalpersonage dat voorspelbaar reageert.
- vaak een bijpersoon.
- iemand die geen karakterontwikkeling doormaakt


Vorige les

Slide 33 - Slide

DUO-OPDRACHT
- Karel ende Elegast -
Je gaat één van de hoofdpersonages (Karel óf Elegast) veranderen in een modern personage.
Denk aan: een koning, politicus, beroemdheid, student, superheld, of YouTuber.
Wat blijft hetzelfde in zijn karakter? Wat pas je aan? Verandert hij in jouw versie?
Kies Karel óf Elegast en beantwoord de volgende vragen:
  • Wat voor persoon is hij? Hoe ziet het personage eruit?
  • Wat wil hij?
  • Hoe gedraagt hij zich tot nu toe? Wat zijn de karaktereigenschappen?
  • Is hij een flat of round character?

Schrijf een kort verhaalfragment  waarin je het moderne personage beschrijft in een situatie waarin zijn karakter duidelijk naar voren komt. 

Vorige les
Bewaar je verhaal goed, want je werkt het verhaal de komende weken verder uit.

 

Slide 34 - Slide

Literaire begrippen
  • Fictie – Non-fictie
  • Personages
  • Karakterontwikkeling
  • Spanning en spanningsvragen
  • Perspectief

Slide 35 - Slide

Spanning
Een verhaal is spannend als je telkens door wilt lezen of kijken. Spanning ontstaat als het verhaal vragen oproept. Bijvoorbeeld:
'Hoe gaat het verhaal verder?'
'Wat zal er met de hoofdpersoon gebeuren?'
'Hoe zal het verhaal eindigen?'


Dit noemen we spanningsvragen. Deze vragen zijn te vinden op open plekken in het verhaal. Wil je antwoorden op de vragen? Dan móét je wel doorlezen of -kijken! 

Slide 36 - Slide

Spanningstrucs
De schrijver heeft een aantal trucs om een verhaal spannend te maken:
  1. gevaarlijke situaties (bijvoorbeeld een achtervolging)
  2. gevaarlijke ruimtes (bijvoorbeeld een verlaten park 's nachts)
  3. beschrijving van spanning bij personages ('snel kloppend hart')
  4. de antwoorden op spanningsvragen uitstellen (de ontknoping uitstellen)
  5. kleine stukjes van de ontknoping verraden (door vooruit te kijken, of door een zin als: 'Hij zou later nog veel spijt krijgen van deze keus')
  6. een hoofdstuk of aflevering eindigen met een cliffhanger (een heel spannend moment)

Slide 37 - Slide

Spanning
Emotionele spanning  Je weet méér dan het personage → je leeft mee, voelt angst/verwachting (bijv. een personage loopt een kamer in, jij weet dat daar iemand verstopt zit). 

Intellectuele spanning Je weet nét zo veel of minder dan het personage → je wil het mysterie oplossen (bijv. wie is de verrader?)

Slide 38 - Slide

KAREL ENDE ELEGAST
Vorige les
8. DE KONING IS GENADIG
9. DIEF EN DIEFJESMAAT

Deze les
10.DE KONING STEELT EEN PLOEGIJZER
11. ELEGAST DE TOVENAAR
12. IN EGGERICS SLAAPKAMER

Slide 39 - Slide

Literaire begrippen
  • Fictie – Non-fictie
  • Personages
  • Karakterontwikkeling
  • Spanning en spanningsvragen
  • Perspectief

Slide 40 - Slide

Spanning
Emotionele spanning  Je weet méér dan het personage → je leeft mee, voelt angst/verwachting (bijv. een personage loopt een kamer in, jij weet dat daar iemand verstopt zit). 

Intellectuele spanning Je weet nét zo veel of minder dan het personage → je wil het mysterie oplossen (bijv. wie is de verrader?)
Vorige les

Slide 41 - Slide

Perspectief - startopdracht
Denk aan een moment waarop je te laat kwam op school, of stel het je voor.
Schrijf dat moment drie keer op, elke keer op een andere manier:

  1. Jij vertelt wat er gebeurde. (Bijvoorbeeld: “Ik schrok wakker…”)
  2. Vertel wat er gebeurde vanuit de ogen van de conciërge die jou ziet binnenkomen.
  3. Vertel wat er gebeurde alsof je een onzichtbare verteller bent die alles weet – ook wat jij én de conciërge denken, en wat er daarna nog gaat gebeuren.



  1. Ik kwam hijgend de gang op gerend. 
  2. De conciërge zag hem binnenstormen, rood hoofd, rugzak half open.
  3. Hij rende de school binnen, zich niet bewust van de blikken achter de ramen. De conciërge zuchtte – hij kende dit tafereel maar al te goed
Wat viel je op toen je het verhaal op verschillende manieren vertelde?
Welke versie voelde het persoonlijkst?

Slide 42 - Slide

3 soorten perspectief

1. ik-perspectief

2. personaal perspectief

3. alwetende verteller


Slide 43 - Slide

Slide 44 - Slide

Slide 45 - Slide

Slide 46 - Slide

Slide 47 - Slide

KAREL ENDE ELEGAST
Vorige les
10.DE KONING STEELT EEN PLOEGIJZER
11. ELEGAST DE TOVENAAR
12. IN EGGERICS SLAAPKAMER

Deze les
13. ELEGAST BEWIJST OPNIEUW ZIJN TROUW AAN DE KONING
14. EGGERIC LOOPT IN DE VAL
15. HET GODSOORDEEL
16. OP LEVEN EN DOOD
17. EIND GOED AL GOED


Welk perspectief of perspectieven herken je in het verhaal?

Slide 48 - Slide

DUO-OPDRACHT
- Karel ende Elegast -
Kies een korte scène, bijvoorbeeld:
  • Karel die het bos in rijdt
  • De ontmoeting met Elegast
  • De inbraak bij Eggeric

Kies uit twee opdrachten:

Herschrijf de scène vanuit Karel zelf (ik-perspectief).
Herschrijf de scène vanuit Elegast (personaal perspectief).

Vorige les
Bewaar je verhaal goed, want je werkt het verhaal de komende weken verder uit.

 

Slide 49 - Slide

- Herhaling -
Literaire begrippen
  • Fictie – Non-fictie
  • Realistisch - Niet-realistisch
  • Personages
  • Karakterontwikkeling
  • Spanning
  • Perspectief

Slide 50 - Slide

Theorie (fictie en non-fictie) 
Fictie = alles wat verzonnen is.
Voorbeelden: leesboeken, strips, toneelstukken
Fictie die 'net echt' is, noemen we realistisch. Voorbeeld De Zwarte Zwaan
Fictie die niet waar kan zijn, noemen we niet-realistisch. Voorbeeld Harry Potter




Non-fictie = alles wat niet verzonnen is. 
Voorbeelden: schoolboeken, nieuwsberichten, enz.

Slide 51 - Slide

Slide 52 - Slide

Theorie (personages) 
Hoofdpersonen bijpersonen = personages

Wat krijg je over hoofdpersonen te weten?
- wat hij/zij denkt en voelt
- wat zijn/haar karaktereigenschappen zijn
- hoe hij/zij eruitziet
- waar, hoe en met wie hij/zij woont
Hierdoor kun je je beter inleven in de hoofdpersoon.

Over de bijpersonen krijg je minder informatie. Je krijgt meestal geen gedachten of gevoelens te lezen.

Slide 53 - Slide

Theorie (personages) 
Sympathiek of antipathiek zijn begrippen die we gebruiken om aan te geven hoe we ons voelen tegenover een personage in een verhaal.

Een sympathiek personage is iemand met wie je meeleeft of wie je aardig vindt. Bijvoorbeeld omdat die persoon eerlijk, moedig of kwetsbaar is. Je begrijpt zijn of haar keuzes en voelt misschien zelfs medelijden of bewondering.

Een antipathiek personage roept juist negatieve gevoelens op. Je vindt die persoon onaardig, gemeen of egoïstisch. Soms is dat expres zo geschreven, bijvoorbeeld bij een schurk

Slide 54 - Slide

Theorie (personages) 
Karakterontwikkeling =  de verandering van het karakter van een personage. Wat hij/zij meemaakt heeft hier invloed op.

Round character =
- een verhaalpersonage dat niet steeds hetzelfde reageert.
- vaak de hoofdpersoon.
- iemand die een karakterontwikkeling doormaakt.
Flat character
- een verhaalpersonage dat voorspelbaar reageert.
- vaak een bijpersoon.
- iemand die geen karakterontwikkeling doormaakt


Slide 55 - Slide

Spanning
Een verhaal is spannend als je telkens door wilt lezen of kijken. Spanning ontstaat als het verhaal vragen oproept. Bijvoorbeeld:
'Hoe gaat het verhaal verder?'
'Wat zal er met de hoofdpersoon gebeuren?'
'Hoe zal het verhaal eindigen?'


Dit noemen we spanningsvragen. Deze vragen zijn te vinden op open plekken in het verhaal. Wil je antwoorden op de vragen? Dan móét je wel doorlezen of -kijken! 

Slide 56 - Slide

Spanningstrucs
De schrijver heeft een aantal trucs om een verhaal spannend te maken:
  1. een hoofdstuk of aflevering eindigen met een cliffhanger (een heel spannend moment)
  2. de antwoorden op spanningsvragen uitstellen (de ontknoping uitstellen)
  3. kleine stukjes van de ontknoping verraden (door vooruit te kijken  of door een zin als: 'Hij zou later nog veel spijt krijgen van deze keus') 

Slide 57 - Slide

Spanning
Emotionele spanning  Je weet méér dan het personage → je leeft mee, voelt angst/verwachting (bijv. een personage loopt een kamer in, jij weet dat daar iemand verstopt zit). 

Intellectuele spanning Je weet nét zo veel of minder dan het personage → je wil het mysterie oplossen (bijv. wie is de verrader?)

Slide 58 - Slide

3 soorten perspectief

1. ik-perspectief

2. personaal perspectief (hij/zij-perspectief)

3. alwetende verteller (auctoriale verteller/perspectief)


Slide 59 - Slide

OPDRACHT (individueel)
- korte oefening voor de toets -
Lees tekst 2 op blz. 143 
Maak de volgende vragen:

  1. De eerste alinea (r. 1 t/m 5) roept twee spanningsvragen op. Welke zijn dat?
  2. Leg met voorbeelden (uit het fragment) uit dat de ouders van Olivier flat characters zijn.
  3. Wat is het perspectief in het fragment? Hoe herken je dat?
  4. Is er sprake van emotionele of Intellectuele spanning? Leg je antwoord uit.  


  1. Waarom is de tongzoen fout? Waarom ziet Olivier Rifka nog maar één keer?
  2. Er wordt maar één eigenschap genoemd. Vader zit te vitten en moeder probeert de vrede te bewaren.
  3. Personale verteller (hij-verteller -> vanuit het personage Olivier)
  4. Intellectuele spanning, want je weet net zoveel als het personage Olivier. Je krijgt geen antwoorden op de vragen die Olivier heeft over Rifka.

Slide 60 - Slide