Conclusion:
1. John and Kate always cycle to school together.
John en Kate fietsen altijd samen naar school.
2. They are cycling to school at this very moment.
Zij zijn op dit moment naar school aan het fietsen. / Zij fietsen op dit moment naar school.
3. When they arrive at school they have English class first.
Wanneer zij op school aankomen hebben ze eerst Engelse les.
4. They are walking to English class now.
Zij zijn nu naar de Engelse les toe aan het lopen. / Zij lopen nu naar de Engelse les.
Present Simple: tegenwoordige tijd bij feiten en gewoonten
Present Continuous: activiteiten die gebeuren op het moment dat je er over spreekt
Present Simple: stam + s
Present continuous: een vorm van to be + ing vorm