2. Friesland - taal

■  perfectum met meer werkwoorden
■ de indirecte rede 
■ de indirecte vraag
■ stoffelijk adjectief 
■ het gebruik van zouden bij een wens
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NT2WOStudiejaar 6

This lesson contains 19 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

■  perfectum met meer werkwoorden
■ de indirecte rede 
■ de indirecte vraag
■ stoffelijk adjectief 
■ het gebruik van zouden bij een wens

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Zeeuw

Slide 3 - Slide

Er zijn zes eilanden. Vroeger was Zeeland een groep eilanden bij elkaar die in
de loop der eeuwen door dijken en inpoldering aan elkaar zijn ‘vergroeid’ en nu schiereilanden zijn. De grootste eilanden zijn Walcheren en Noord-Beveland en Zuid-Beveland. De kleinere eilanden zijn Tholen, Schouwen-Duiveland en Sint Philipsland. Helemaal in het zuiden heb je het bijna volledig door België en water omringde stuk Zeeuws-Vlaanderen liggen.

Slide 4 - Slide

Michiel Adriaenszoon de Ruyter (1607-1676) was een Nederlandse admiraal. Zijn bijnaam was Bestevaêr, oftewel ‘grootvader’. Hij is een van de bekendste zeehelden uit de Nederlandse geschiedenis en wordt beschouwd als de grootste admiraal van zijn tijd. Tijdens de Tweede Engelse Zeeoorlog tussen Nederland en Engeland voer hij de Theems op naar Chatham en vernielde daar een deel van de Engelse vloot.

Slide 5 - Slide

Er zijn 1836 mensen overleden.

Slide 6 - Slide

BLØF en Racoon zijn de bekendste bands die uit Zeeland komen.

Slide 7 - Slide

7 Dat is zestig meter onder NAP in de Westerscheldetunnel, de tunnel die Zeeuws-Vlaanderen verbindt met Zuid-Beveland.
De Oosterscheldekering heeft 62 openingen die allemaal 40 meter breed zijn.
Je eet ze. Het zijn allebei groenten die groeien op de schorren, het overgangsgebied tussen zoet en zout water. Ze smaken zilt en zitten vol vitaminen. Ze smaken lekker bij visgerechten.

Slide 8 - Slide

hulpwerkwoord 
participium
hebben en zijn
hoeven
kunnen
moeten
mogen
willen
zullen
modaal werkwoord 
infinitief
hulpwerkwoord
+
modaal werkwoord 
infinitief
perf.
pres.
imp.
perf.

Slide 9 - Slide

In welke tijd staan deze zinnen?
Dat klopt, maar ik heb hem laten maken
Helaas heb ik nooit een band leren plakken
Ben je blijven wachten?
Ik heb het mijn vader wel eens zien doen.
Ik heb maar een half uurtje hoeven wachten.
Anders had ik nu moeten lopen
kunnen
mogen
moeten
willen
zullen
gaan
blijven
komen
laten
doen
voelen
horen
zien
leren
helpen
lopen
staan
zitten
liggen
+ infinitief
= dubbele infinitief.
Ik heb mijn fiets 
laten maken.

Slide 10 - Slide

hebben + dubbele infinitief
Ik wil graag Spaans leren. (presens)
Ik heb altijd graag Spaans willen leren. (perfectum)

Hij kan dat niet begrijpen. (presens)
Hij heeft dat nooit kunnen begrijpen. (perfectum)

zullen, willen, kunnen, mogen, moeten 

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

indirecte rede
Ik heb een nieuwe baan gevonden.
directe rede

Slide 13 - Slide

Zij zegt dat ze een nieuwe baan heeft gevonden.
Ik heb een nieuwe baan gevonden.
directe rede
indirecte rede
dat
Zij vraagt of ze een nieuwe baan heeft gevonden.
of
Zij weet niet of ze een nieuwe baan heeft gevonden.
Zij weet niet wanneer ze een nieuwe baan heeft gevonden.
vraagwoord

Slide 14 - Slide

adjectieven
vertelt iets over een substantief
een mooie stoel
uitgang -en
materiaal
de houten stoel
engelstalige oorsprong
geen -e of -en
een mooi stoeltje
de / het
de plastic stoel
het plastic stoeltje
een plastic stoel
een plastic stoeltje

Slide 15 - Slide

Couchsurfen

Slide 16 - Slide

Couchsurfen

Slide 17 - Slide

Perfectum
spelen
ge + speel + d

werken
ge + werk + t

werkwoorden met 
ge-, be-, her-, ver- of ont- 
geen extra 'ge'
onregelmatige werkwoorden 
uit je hoofd leren
regelmatige werkwoorden -> ge + stam + t/d
gebeuren, betreden, herinneren, 
verwennen, onthouden
blz. 281 en 282
of

Slide 18 - Slide

verandering
/
beweging
werkwoorden die een object nodig hebben
reflexieve werkwoorden
gaan
of
staan
tweede werkwoord 
zijn, blijven, gebeuren, worden, stoppen, beginnen, komen, kwijtraken, naderen, tegenkomen
herinneren, vergissen, generen
/
eten, koken, spelen
zijn
hebben
fietsen
varen
lopen
suppen
naar / tot
hebben
zijn
en

Slide 19 - Slide