What is LessonUp
Search
Channels
AI tools
Log in
Register
‹
Return to search
Klare taal: les 2 - zinnen
Klare taal!
Les 2
zinnen
1 / 21
next
Slide 1:
Slide
Taal
ISK
This lesson contains
21 slides
, with
interactive quizzes
and
text slides
.
Lesson duration is:
50 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Klare taal!
Les 2
zinnen
Slide 1 - Slide
Je leert wat het onderwerp in een zin is.
Je leert wat het werkwoord in een zin is.
Je leert wanneer je hij of zij gebruikt.
Lesdoelen
Slide 2 - Slide
Herhaling les 1
Wat is een cijfer?
Wat is een getal?
Wat is het alfabet?
Hoeveel letters heeft het alfabet?
Noem 3 letters.
Een woord bestaat uit?
Een zin bestaat uit?
Slide 3 - Slide
Elke zin heeft een
onderwerp
en een
werkwoord
.
Het
onderwerp
is: wie of wat doet iets?
Het
werkwoord
zegt: wat doet het onderwerp?
Les 2 - zinnen
Slide 4 - Slide
Wat is het
onderwerp
in de zin?
oefenen
Slide 5 - Slide
De jongen loopt naar school.
A
De jongen
B
loopt
C
naar
D
school
Slide 6 - Quiz
De juf drinkt koffie.
A
De juf
B
drinkt
C
koffie
Slide 7 - Quiz
Ik woon in Nederland.
A
Ik
B
woon
C
in
D
Nederland
Slide 8 - Quiz
Wat is het
werkwoord
in de zin?
oefenen
Slide 9 - Slide
De jongen loopt naar school.
A
De jongen
B
loopt
C
naar
D
school
Slide 10 - Quiz
Ik woon in Nederland.
A
Ik
B
woon
C
in
D
Nederland
Slide 11 - Quiz
De juf drinkt koffie.
A
De juf
B
drinkt
C
koffie
Slide 12 - Quiz
Elke zin heeft een
onderwerp
en een
werkwoord
.
Het
onderwerp
is: wie of wat doet iets?
Het
werkwoord
zegt: wat doet het onderwerp?
Schrijf op in je schrift:
Slide 13 - Slide
Maak nu
opdracht 1
&
2
Slide 14 - Slide
In een gewone zin komt eerst het
onderwerp
en daarna het
werkwoord
.
Slide 15 - Slide
Wat is een
vraagzin
?
In een
vraagzin
komt eerst
het
werkwoord
en daarna
het
onderwerp
.
Slide 16 - Slide
In een gewone zin komt eerst het
onderwerp
en daarna het
werkwoord
.
In een vraagzin komt eerst het
werkwoord
en daarna het
onderwerp
.
Schrijf op in je schrift:
Slide 17 - Slide
Maak nu
opdracht 4
Slide 18 - Slide
hij / zij
Je zegt
hij
als je over één
man
of
jongen
praat.
👉
Hij
is mijn
broer
.
Je zegt
zij
als je over één
vrouw
of
meisje
praat.
👉
Zij
is mijn
zus
.
⚠️ Belangrijk:
hij
en
zij
gebruik je dus alleen bij
één persoon
.
Slide 19 - Slide
Maak nu
opdracht 3
Slide 20 - Slide
Je weet wat het onderwerp in een zin is.
Je weet wat het werkwoord in een zin is.
Je kunt zeggen wanneer je hij of zij gebruikt.
Lesdoelen
Slide 21 - Slide
More lessons like this
Groep 4 | taal | voegwoorden
November 2024
-
24 slides
Nederlands
Taal
+2
Basisschool
Groep 4
NTC DEF@ctO nl E.E
Groep 5-6 | taal | voegwoorden
November 2024
-
47 slides
Nederlands
Taal
+2
Basisschool
Groep 5,6
NTC DEF@ctO nl E.E
Zinsdelen en zinsopbouw
January 2022
-
25 slides
Taal
Basisschool
Groep 7,8
Kidsweek in de Klas
Deviant Starttaal Vooraf Op weg naar 1F Thema 2 Hoofdstuk 4
September 2024
-
8 slides
Nederlands
Praktijkonderwijs
Leerjaar 1
Afsluitende quiz
April 2021
-
12 slides
Aardrijkskunde
Basisschool
Groep 7,8
Kidsweek in de Klas
Pubquiz club
July 2024
-
33 slides
algemene kennis
Basisschool
Praktijkonderwijs
Middelbare school
Voortgezet speciaal onderwijs
Quiz!
Afsluitende quiz
January 2021
-
9 slides
Wereldoriëntatie
Begrijpend lezen
+2
Basisschool
Groep 5,6
Kidsweek in de Klas
Afsluitende quiz
October 2020
-
17 slides
Wereldoriëntatie
Begrijpend lezen
+3
Basisschool
Groep 5,6
Kidsweek in de Klas