werkwoorden van positie

Positie­werk­woorden: staan, liggen, zitten, hangen en lopen

Als je wilt zeggen waar iets is, is de positie van het ding belangrijk. 

Een zin zonder positie, zoals "Mijn sleutels zijn op tafel.", klinkt niet natuurlijk. 
Veel beter is dus: "Mijn sleutels liggen op tafel."
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 1

This lesson contains 32 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Positie­werk­woorden: staan, liggen, zitten, hangen en lopen

Als je wilt zeggen waar iets is, is de positie van het ding belangrijk. 

Een zin zonder positie, zoals "Mijn sleutels zijn op tafel.", klinkt niet natuurlijk. 
Veel beter is dus: "Mijn sleutels liggen op tafel."

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Voorbeelden:

  • In het centrum van de stad staat een groot kunstwerk. 
  • Er staat een fles water op tafel. 
  • Het bankstel staat tegen de muur. 
  • Er staan hier te weinig stoelen.
  • Waar staat jouw fiets?
  • Onze trein staat op spoor 5.
  • Er staat veel interessant nieuws in de krant van vandaag.
  • Op deze computer staat 5 gigabyte aan muziek.
  • Sta jij op deze foto? - Ja, ik sta hier links naast die boom.

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Voorbeelden:

  • Het boek dat je zoekt, ligt gewoon op tafel.
  • Er ligt veel stof op de grond.
  • De boot ligt in de haven.
  • Ik heb geen idee waar mijn sleutels liggen.
  • Den Haag ligt in het westen van Nederland.
  • Hier vlakbij ligt een nationaal park.
  • De Middellandse zee ligt tussen Europa en Afrika.

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide


Voorbeelden:

  • Aan het plafond hangt een grote lamp.
  • Ik weet niet hoe laat het is. Er hangt hier geen klok.
  • Zal ik jouw jas even ophangen?

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide


Voorbeelden:

  • Mijn boeken zitten in mijn tas.
  • In deze fles zit appelsap en in deze zit mangosap.
  • Er zit geen lucht meer in mijn fietsband.
  • We zitten in de problemen.

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide


Voorbeelden:

  • Deze weg loopt van Groningen naar de Duitse grens.
  • Er loopt een metrolijn onder ons huis.
  • Langs de muur loopt er een verwarmingsbuis.
  • Langs de weg loopt een kanaal.

Slide 21 - Slide

Werkwoorden: statisch en beweging

Slide 22 - Slide

extra aanvulling: 'Aan het ...'
Aan het + infinitief bij mensen.
Deze vorm lijkt erg op de Engelse past continuous en present continuous. We gebruiken het voor een actie op een specifiek moment

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Positiewerkwoorden bij mensen
In de spreektaal gebruiken we bij acties van mensen en dieren vaker positiewerkwoorden dan 'aan het...'. 
Het klinkt natuurlijker om te zeggen "Ik lag te slapen." dan "Ik was aan het slapen."

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

'Lopen te' voor negatief gedrag
Als je je ergert aan iemands gedrag, kan je 'lopen te' gebruiken. Ook als iemand zit, staat of ligt gebruik je bij irritatie lopen te:

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide