This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
werkwoordspelling
Welke tijd gebruik je?
Slide 1 - Slide
Soorten tijden
In de Nederlandse taal heb je de keuze uit vier tijden:
de tegenwoordige tijd; ik werk
de verleden tijd; ik werkte
voltooid tegenwoordige tijd; ik heb gewerkt
voltooid verleden tijd; ik had gewerkt
Slide 2 - Slide
Wanneer gebruik je welke tijd?
De tegenwoordige tijd gebruik je als je iets zegt over NU of als iets een gewoonte is.
Ik kijk nu naar de t.v. (nu)
Ik maak altijd mijn huiswerk s' avonds. (gewoonte)
Slide 3 - Slide
Wanneer gebruik je welke tijd?
De verleden tijd gebruik je als je iets zegt overdat VOORBIJ isdat vroeger is gebeurd.
Twee jaar geleden woonde ik nog in een ander land. (voorbij)
Toen ging ik niet naar school. (vroeger)
Slide 4 - Slide
Wanneer gebruik je welke tijd?
De voltooid tegenwoordige tijd gebruik je als je iets zegt overdat AFGELOPEN of KLAAR isof als het iets is dat maar één een keer gebeurt.
Ik heb één jaar in Arnhem gewoond. (afgelopen).
Wij hebben ons huis schoongemaakt. (klaar)
We hebben een nieuwe televisie gekocht. (eenmalig)
Slide 5 - Slide
Wanneer gebruik je welke tijd?
De voltooid verleden tijd gebruik je iets zegt VANUIT het verleden.
Ik ben gisteren in Amsterdam geweest (afgelopen = voltooid tegenwoordige tijd). Is was daar nooit eerder geweest. (iets vertellen vanuit het verleden).
Slide 6 - Slide
Zo volgt een filmpje
Met daarin nogmaals de twee soorten voltooide tijd uitgelegd.
Daarna oefenen we samen
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Video
Zet de werkwoorden in de goede tijd en vorm.
Hodja (verliezen, v.v.t) zijn gouden ring.
Slide 9 - Open question
Zet de werkwoorden in de goede tijd en vorm.
Hij (zoeken, ..v.t) overal, maar hij (kunnen, ..v.t.) hem niet vinden.
Slide 10 - Open question
Zet de werkwoorden in de goede tijd en vorm.
Hodja (gaan, ...v.t.) naar buiten en (beginnen, ...v.t.) in het zand te zoeken.
Slide 11 - Open question
Zet de werkwoorden in de goede tijd en vorm.
De buren (vragen, ...v.t.) wat hij daar (doen, ...v.t.)
Slide 12 - Open question
Zet de werkwoorden in de goede tijd en vorm.
Ik (hebben + kwijtraken, v.t.t.)" mijn ring.
Slide 13 - Open question
Extra oefenstof: de spelling van het voltooid deelwoord (ovt + vvt)