persoonlijk voornaamwoorden, wohnen, heißen, sein

Ezelsbruggetje





Achter de stam van het werkwoord komen de uitgangen:

(FE)    E - ST - T - EN - T - EN

 
1 / 44
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Ezelsbruggetje





Achter de stam van het werkwoord komen de uitgangen:

(FE)    E - ST - T - EN - T - EN

 

Slide 1 - Slide

ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
ik
jij
hij/zij/het

wij
jullie
zij/u
wohne
wohnst
wohnt

wohnen
wohnt
wohnen
heiße
heißt
heißt

heißen
hießt
heißen
wohnen                                    heißen
                                                   stam s-klank
 1. stam? werkwoord -en
2. plaats uitgang die hoort bij het pers vnw
BV.: wohnen - wohn - du wohnst
ezelsbruggetje:
(fe)esttenten

Slide 2 - Slide

ik
A
ich
B
du
C
er/sie/es
D
wir

Slide 3 - Quiz

wij
A
du
B
Sie
C
ihr
D
wir

Slide 4 - Quiz

jullie
A
ich
B
ihr
C
sie
D
wir

Slide 5 - Quiz

jij
A
er
B
sie
C
du
D
Sie

Slide 6 - Quiz

hij
A
sie
B
es
C
er
D
Sir

Slide 7 - Quiz

u
A
Sie
B
sie
C
wir
D
ich

Slide 8 - Quiz

IDEWIS
Ich
Du
Er/sie/es
Wir
Ihr
Sie/sie

Slide 9 - Slide

(jullie) seid toll!
A
wir
B
ihr

Slide 10 - Quiz

Wo bist (jij)
A
du
B
es

Slide 11 - Quiz

(hij) ist nett
A
er
B
sie
C
es

Slide 12 - Quiz

ik woon
A
du wohnst
B
ich wohne
C
er/sie/es wohnt
D
ihr wohnt

Slide 13 - Quiz

jij woont
A
wir wohnen
B
Sie wohnt
C
ihr wohnt
D
du wohnst

Slide 14 - Quiz

u woont
A
wir wohnen
B
hij woont
C
Sie wohnt
D
jullie wonen

Slide 15 - Quiz

zij wonen
A
sie wohnen
B
Lea wohnt
C
es wohnt
D
Sie wohnt

Slide 16 - Quiz

Wat is het juiste ezelsbruggetje?
A
(fe)eestenten
B
(fe)esttenten
C
(fe)entstenten
D
(ve)esttenten

Slide 17 - Quiz


DER 
DIE 
DAS

Bedenk eerst welk lidwoord er in het Nederlands voor komt!

Slide 18 - Slide

... Tier (o)
A
der
B
die
C
das

Slide 19 - Quiz

... Katze
A
der
B
die
C
das

Slide 20 - Quiz

... Haus (o)
A
der
B
die
C
das

Slide 21 - Quiz

Welk lidwoord hebben alle dagen en maanden?
(...Montag, ... Februar)
A
der
B
die
C
das

Slide 22 - Quiz

... Gummibärchen
A
der
B
die
C
das

Slide 23 - Quiz

... Sohn (m)
A
der
B
die
C
das

Slide 24 - Quiz

Alle "das" woorden zijn ...
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
D
meervoud

Slide 25 - Quiz

Duitse mannelijke zelfstandige naamwoorden hebben als lidwoord:
A
der
B
die
C
das

Slide 26 - Quiz

Vrouwelijk en meervoud hebben als lidwoord:
A
der
B
die
C
das

Slide 27 - Quiz

Großbuchstaben

Slide 28 - Slide

Wanneer een hoofdletter:
1. Begin van een zin. 
2. Namen, plaatsnamen, merken etc. 
3. Zelfstandige naamwoorden. 
4. Alle u- en uw-vormen

Slide 29 - Slide

Quiz

12 Fragen
Hoofletter of niet?

Slide 30 - Slide

Wel of geen hoofdletter?
A
Laura
B
laura

Slide 31 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
der vater
B
der Vater

Slide 32 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
wohnen
B
Wohnen

Slide 33 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
der hamster
B
der Hamster

Slide 34 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
Deutschland
B
deutschland

Slide 35 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
der schreibtisch
B
der Schreibtisch

Slide 36 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
haus
B
Haus

Slide 37 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
winterswijk
B
Winterswijk

Slide 38 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
laptop
B
Laptop

Slide 39 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
kaffee
B
Kaffee

Slide 40 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
tür
B
Tür

Slide 41 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
helfen
B
Helfen

Slide 42 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
das heft
B
das Heft

Slide 43 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
Ich heiße Peter.
B
ich heiße peter.

Slide 44 - Quiz