Pronomen

Grammatica

Grammatica

Pronomen 

1. Demonstratief pronomen

2. Possessief pronomen

3. Personaal pronomen

Possessief pronomen

Possessief pronomen

Ik - mijn

Jij - jouw

Hij - zijn

Zij - haar

U - uw 

Wij - ons/onze

Jullie - Jullie

Zij - hun

Possessief pronomen

Ik --> mijn

Jij --> jouw

Hij --> zijn

Zij --> haar

U --> Uw

Wij --> ons/onze

Jullie --> jullie

Zij --> Hun

wordwall.net

Demonstratief pronomen

Possessief pronomen

Ik - mijn

Jij - jouw

Hij - zijn

Zij - haar

U - uw 

Wij - ons/onze

Jullie - Jullie

Zij - hun

Demonstratief pronomen

Hier

Daar

De? --> deze 

Het? --> dit

Pluralis --> deze

De? --> die 

Het? --> dat

Pluralis --> die

wordwall.net

Personaal pronomen

Possessief pronomen

Ik - mijn

Jij - jouw

Hij - zijn

Zij - haar

U - uw 

Wij - ons/onze

Jullie - Jullie

Zij - hun

Personaal pronomen

Subject

Ik ga naar de supermarkt.

Ik

Jij

Hij

Zij

U

Wij

Jullie

Zij

Zij is ziek.

Jullie willen naar de bioscoop.

Possessief pronomen

Ik - mijn

Jij - jouw

Hij - zijn

Zij - haar

U - uw 

Wij - ons/onze

Jullie - Jullie

Zij - hun

Personaal pronomen

Object

Me

Je

U

Hem

Haar

Ons

Jullie

Ze/hen

Possessief pronomen

Ik - mijn

Jij - jouw

Hij - zijn

Zij - haar

U - uw 

Wij - ons/onze

Jullie - Jullie

Zij - hun

Personaal pronomen

Object

Me

Je

U

Hem

Haar

Ons

Jullie

Ze/hen

Ik ga met je naar de supermarkt.

Jullie geven me een cadeau.

We luisteren naar hem.

Possessief pronomen

Ik - mijn

Jij - jouw

Hij - zijn

Zij - haar

U - uw 

Wij - ons/onze

Jullie - Jullie

Zij - hun

Personaal pronomen

Subject

Object

Ik

Jij

Hij

Zij

U

Wij

Jullie

Zij

Me

Je

U

Hem

Haar

Ons

Jullie

Ze/hen

De docent geeft we de toets.

1. Goed
2. Niet goed

Ik ben hier. Waarom ziet de man me niet?

1. Goed
2. Niet goed

De man helpt zij.

1. Goed
2. Niet goed

Zijn dat Adam en Sarah? Ik ken ze niet.

1. Goed
2. Niet goed

Ik heb een probleem. Kun je me helpen?

1. Goed
2. Niet goed

Waar ben je? Ik wacht al een uur op jij!

1. Goed
2. Niet goed

Wat zegt die man? Ik versta haar niet goed.

1. Goed
2. Niet goed

De kinderen zijn op school. Layla haalt hen om 15:00 uur op.

1. Goed
2. Niet goed

Wat zegt die man? Ik versta haar niet goed.

1. Goed
2. Niet goed

Dit boek is van John. Kun je het boek aan hij geven?

1. Goed
2. Niet goed