Oefentoets 4- Capítulo 3: Tener + getallen + bijvoeglijk + bezittelijke naamwoorden

1 / 80
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 80 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 25 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

La meta de la clase: Het doel van de les
Weten hoe het werkwoord “Tener” wordt vervoeg. En je kunt minimaal twee zinnen maken met de werkwoord “tener.”

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

nosotros
yo
Ellos / ellas / ustedes
vosotros
él /ella / usted
Wij  
jij 
ik 
Hij/zij /u enkelvoud
Zij- meervoud 
Jullie 

Slide 5 - Drag question

Hebben
A
Ser
B
Llamarse
C
Tener
D
Hablar

Slide 6 - Quiz

Kies het juiste vervoegen
1. Yo tengo / tienes un abuelo gracioso.
2. Hugo y Álvaro ¿tenemos / tenéis la Xbox?
3. Paco tiene / tienen muchos discos.

Slide 7 - Open question

Kies het juiste vervoegen
4. Usted tenemos / tiene un ordenador fantástico.
5. Tú ¿tienes / tengo hermanas?
6. Nosotros tenemos / tienen un dormitorio pequeño.
7. Las amigas de Alicia tienen / tenemos el DVD de L.B.

Slide 8 - Open question

Opdracht 11a: Vul de juiste vorm van tener
1. Mi abuelo ...... una casa grande.
A
tienes
B
tenéis
C
tiene
D
tienen

Slide 9 - Quiz

Opdracht 11a: Vul de juiste vorm van tener:
2. ¿Cuántos años .......usted?
A
tiene
B
tienes
C
tenéis
D
tienen

Slide 10 - Quiz

Opdracht 11a: Vul de juiste vorm van tener:
3. Mi madre y su hermana gemela......cuarenta y dos años.
A
tienes
B
tenemos
C
tienen
D
tenéis

Slide 11 - Quiz

Opdracht 11a: Vul de juiste vorm van tener:
4. Vosotros ¿.......un coche rojo?
A
tenéis
B
tienen
C
tenemos
D
tengo

Slide 12 - Quiz

Opdracht 11a: Vul de juiste vorm van tener:
5. Tú, ¿.......tele?
A
tienen
B
tengo
C
tiene
D
tienes

Slide 13 - Quiz

Opdracht 11a: Vul de juiste vorm van tener:
7. Yo............un hermano.
A
tengo
B
tiene
C
tienes
D
tenemos

Slide 14 - Quiz

Zet de juiste vorm van het werkwoord TENER in.
Yo (tener) trece años.
A
tengo
B
tienes
C
tiene
D
tenemos

Slide 15 - Quiz

¿Cuántos años (tener) tú?
A
tengo
B
tenéis
C
tienes
D
tiene

Slide 16 - Quiz

Mi padre (tener) cuarenta y dos años.
A
tengo
B
tienes
C
tiene
D
tienen

Slide 17 - Quiz

Carlos y yo (tener) muchos amigos en el colegio (school).
A
tienes
B
tenemos
C
tenéis
D
tienen

Slide 18 - Quiz

Carmen y tú (tener) muchos deberes.
A
tenéis
B
tiene
C
tengo
D
tienen

Slide 19 - Quiz

Mis abuelos (tener) una casa grande.
A
tengo
B
tiene
C
tienen
D
tenemos

Slide 20 - Quiz

Yo....................... 12 años.
timer
0:15
yo - tengo. (ik)
tú- tienes. (jij)
él-ella - usted - tiene (hij - zij -u )
nosotros- tenemos. (wij)
vosotros - tenéis (jullie)
ellos - ellas - ustedes -tienen. (zij- meervoud)
A
teno
B
tengo
C
tiene

Slide 21 - Quiz

Nosotros......................... una jirafa.
timer
0:10
A
tenéis
B
tienen
C
tenemos

Slide 22 - Quiz

Mi hermana ................... 10 años.
NAA+ Naam = zij- meervoud

Namen van meisje of jongen = él (hij). - ella (zij- enkelvoud)


A
es
B
tiene
C
tengo
D
son

Slide 23 - Quiz

Mi madre y yo.......................(tener) un bolso.
yo - tengo. (ik)
tú- tienes. (jij)
él-ella - usted - tiene (hij - zij -u )
nosotros- tenemos. (wij)
vosotros - tenéis (jullie)
ellos - ellas - ustedes -tienen. (zij- meervoud)

Slide 24 - Open question

Vul het werkwoord "tener" in
tienen
tiene
tiene
tengo

Slide 25 - Drag question

Vul de juiste vervoeging in van het werkwoord TENER.

Y vosotros, ¿....... muchos primos también?

Slide 26 - Open question

Vul de juiste vervoeging in van het werkwoord TENER.

Luisa y yo (tener) ....... tres amigas.

Slide 27 - Open question

Vul de juiste vervoeging in van het werkwoord TENER.

Y tú, ¿Cuántos años .......?

Slide 28 - Open question

Geef bij de volgende vragen of ze waar of niet waar zijn.
1. Liliana y Jaime tienen tres hijos.
A
Verdadero
B
Falso

Slide 29 - Quiz

2.Los argentinos beben mucho té.
verdadero(waar) falso (niet waar)
A
Verdadero
B
Falso

Slide 30 - Quiz

Ik ken de vervoeging van het werkwoord Tener.
A
B
C
D

Slide 31 - Quiz

Nu volgen er vragen over het bezittelijk naamwoorden

Slide 32 - Slide

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes naar het Spaans.

(Jouw)........ zapatos son bonitos.

Slide 33 - Open question

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes naar het Spaans.

(haar)........ número de teléfono es 0612345678.

Slide 34 - Open question

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes naar het Spaans.

(mijn)....... hijos son muy guapos.

Slide 35 - Open question

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes naar het Spaans.

(Zijn)......... ropa es muy bonita.

Slide 36 - Open question

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes naar het Spaans.

(Zijn)......... ropa es muy bonita.

Slide 37 - Open question

Kies het juiste bijvoeglijke naamwoord dat in de zin past:
Mi compañera de clase es ___ (rubio).
A
rubia
B
rubio
C
rubios
D
rubias

Slide 38 - Quiz

Kies het juiste bijvoeglijke naamwoord dat in de zin past:
Mi compañera de clase es ___ (rubio).
A
rubia
B
rubio
C
rubios
D
rubias

Slide 39 - Quiz

Kies het juiste bijvoeglijke naamwoord dat in de zin past:
Tengo unas primas ___ (simpático)
A
simpático
B
simpáticos
C
simpáticas
D
simpática

Slide 40 - Quiz

Zet het bijvoeglijke naamwoord in de juiste vorm:

Alemán es una asignatura muy ___ (aburrido).

Slide 41 - Open question

Vertaal en zet het bijvoeglijke naamwoord in de juiste vorm:
Mi proferosa tiene un coche ____ (oranje).

Slide 42 - Open question

Vertaal en zet het bijvoeglijke naamwoord in de juiste vorm:
Me gusta la bicicleta _____ (groot).

Slide 43 - Open question

Vertaal en zet het bijvoeglijke naamwoord in de juiste vorm:
Mis abuelos son unos hombres ____ (ouderwets).

Slide 44 - Open question

Nu volgen er vragen over de getallen

Slide 45 - Slide

Schrijf het antwoord van de rekensom voluit in het Spaans.
11+8 = ...

Slide 46 - Open question

Schrijf het antwoord van de rekensom voluit in het Spaans.
33-5 = ...

Slide 47 - Open question

Schrijf het antwoord van de rekensom voluit in het Spaans.
38+6= ...

Slide 48 - Open question

Schrijf het antwoord van de rekensom voluit in het Spaans.
88-5 = ...

Slide 49 - Open question

Siete is het getal .....
A
7
B
9
C
6
D
5

Slide 50 - Quiz

ocho - nueve + cinco = .....
A
dos
B
cuatro
C
tres
D
uno

Slide 51 - Quiz

Verbind de juiste honderdtallen aan elkaar 
48
56
23
44
69
sesenta y nueve
veintetres
cincuenta y seis
cuarenta y cuatro
seis y cincuenta
cuarenta y ocho
veintitrés
veinte y tres

Slide 52 - Drag question

Zet de getallen op de juiste volgorde
ochenta
cien
cincuenta
treinta
veinte
cuarenta
sesenta
noventa
setenta

Slide 53 - Drag question

Sleep de gele cijfers naar de groene getallen!
uno
dos
tres
cuatro
cinco
seis
siete
ocho
nueve
diez
Once
Doce
Trece
Catorce
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
12
11
13
14

Slide 54 - Drag question

Hoe zeg je: 55

Slide 55 - Open question

Hoe zeg je: 37?

Slide 56 - Open question

Hoe zeg je: 100?

Slide 57 - Open question

Nu volgen er vragen over de Frases Clave

Slide 58 - Slide

Kies de juiste Nederlandse vertaling van de Spaanse zin.

Tu hermana, ¿es mayor o menor que tú?
A
Is je zus ouder of jonger dan jij?
B
Is je zus groter of kleiner dan jij?
C
Is je broer ouder of jonger dan jij?

Slide 59 - Quiz

Kies het juiste Spaanse antwoord op de vraag.

Y, ¿dónde coméis?
A
Comemos en el ático.
B
Comemos en el cuarto de invitados.
C
Comemos en el comedor, en la planta baja.

Slide 60 - Quiz

Kies het juiste Spaanse antwoord op de vraag.

¿Cuántos años tiene tu tía?
A
Mi tía Paula tiene cuarenta y dos años.
B
Mi tía Paula es catorce años.
C
Mi tía Paula tiene catroce años.

Slide 61 - Quiz

Kies het juiste Spaanse antwoord op de vraag.

¿Tienes hermanos?
A
Mi hermano vive en España.
B
Sí, tengo tres hermanos y un primo.
C
Sí, tengo un hermano y dos hermanas.

Slide 62 - Quiz

Nu volgen er vragen over vocabulario "la familia"

Klik steeds op de stamboom van de familie van Lucía. Lucía vertelt iets over haar familie. Schrijf het familielid op dat zij omschrijft.

Slide 63 - Slide

Welke stellingen zijn waar over Herb? Sleep de zinnen die juist zijn naar "VERDADERO".
VERDADERO
Herb is 42 jaar oud.
Herb is ouder dan zijn broer Homer..
Herb is de vader van Ling.
Herb woont bij zijn ouders.
Herb is getrouwd met Jacqueline.
Herb is vrijgezel.

Slide 64 - Drag question

Welke uitspraken zijn NIET WAAR?

1. Lisa is ouder dan Bart.
2. Herb is jonger dan Homer.
3. Marge is niet aardig.
4. Patty en Selma zijn de dochters van Maggie.
A
1-2-4
B
1-2-3-4
C
2-3-4
D
3-4

Slide 65 - Quiz

Lees de tekst en beantwoord de vraag in het Nederlands.
Hoe oud is Bart?

Slide 66 - Open question

Nu volgen er vragen over het woordenschat capítulo 4

Slide 67 - Slide

Sleep de woorden naar de juiste vertaling SP-NL Hoofdstuk 3
de woonkamer
kijk
de zolder
bijna
de ingang
saai
altijd
de middag
luisteren
later, daarna
het jaar
mooi
de slaapkamer
siempre
Mira
la tarde
aburrido
escuchar
luego
el dormitorio
el ático
bonito
la entrada
casi
el año
el salón

Slide 68 - Drag question

Het tegenovergestelde van:
negro

Slide 69 - Open question

Het tegenovergestelde van:
pequeño

Slide 70 - Open question

Het tegenovergestelde van:
mayor

Slide 71 - Open question

Het tegenovergestelde van:
moderno

Slide 72 - Open question

Javier el hijo de mis padres.
Es mi ...

Slide 73 - Open question

Pablo es el hijo de mis tías.
Es mi ...

Slide 74 - Open question

Maite es la hermana de mi Padre.
Es mi ...

Slide 75 - Open question

Pedro y Rosa son los padres de mi madre.
Son mis ......

Slide 76 - Open question

Het meervoud van persona = .....
A
persones
B
personas
C
personos
D
persons

Slide 77 - Quiz

Het meervoud van examen =
A
examens
B
exámenos
C
exámenes
D
exámenas

Slide 78 - Quiz

Wat is je gevoel over de gemaakte oefentoets?
😒🙁😐🙂😃

Slide 79 - Poll

Evaluación
Wat was je leerdoel?
Wat was de opdracht waar jullie het meest van hebben geleerd en waarom?

Slide 80 - Open question