Unité 3: Après les cours - alles

• Frans
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 1

Bonjour!!!!

On commence dans.....

Aan het einde van deze les .....

• ....Heb ik belangrijke onderdelen herhaald, en ken ik de woorden van apprendre 8
• ... Heb ik nieuwe woorden in mijn persoonlijke woordenlijst gezet.
• ... Heb ik alles geleerd van hoofdstuk: après les cours

1.   De les duurt 45 min 

2.  Je hebt nodig: laptop: lesson up app, schrift, pen

3.  Telefoon is in de kluis, spullen liggen op tafel, let op wanneer docent wil beginnen met de les.. 

Semaine 19: mardi, le six mai

Oké, aan de slag: au travail..

Keuzemenu: wat je vandaag kunt doen is: 

- meedoen met lesson up: herhaling Unité 3 - samen

- je samenvatting maken/ leren, ZS

- extra opdr. maken (menu au choix) (online) ZS

- D-toets onderdelen: test vocabulaire F/N en grammaire  ZS

Dus kies zelf..

 Bonne chance!! - Succes..

Unité 3: Après les cours - alles

La première partie

le vocabulaire:

mercredi

1. vandaag
2. bijna
3. woensdag
4. gauw

le matin

1. de maaltijd
2. de ochtend
3. de tekening
4. het vak

difficile

1. alles
2. samen
3. zondag
4. moeilijk

le livre

1. de taal
2. de les
3. het boek
4. het huiswerk

l'ordinateur

1. aardrijkskunde
2. het jaar
3. de middag
4. de computer

l'anglais

1. wiskunde
2. Frans
3. Engels
4. geschiedenis

pourquoi

1. wanneer
2. hoe
3. wat
4. waarom

aujourd'hui

1. vanmiddag
2. vrijdag
3. vandaag
4. morgen

nul(le) en

1. goed in
2. slecht in
3. verschrikkelijk
4. makkelijk

détester

1. houden van
2. naar huis gaan
3. praten
4. een hekel hebben aan

le stylo

1. het schrift
2. de pen
3. het vak
4. de les

apprendre

1. begrijpen
2. leren
3. beginnen
4. spelen

vendredi

1. streng
2. gevaarlijk
3. vrijdag
4. nu

la géographie

1. biologie
2. aardrijkskunde
3. geschiedenis
4. wiskunde

vingt

1. 20
2. 30
3. 40
4. 50

cinquante

1. 20
2. 30
3. 40
4. 50

tu (parler)

1. parle
2. parles
3. parlez
4. parlent

La deuxième partie: la grammaire

Welke werkwoorden die eindigen op -er ken je al?

Hoe vervoeg je een werkwoord op -er?

1. -er eraf halen, é erachter.
2. uitgang achter het hele werkwoord
3. -er eraf halen, uitgang erachter
4. -r eraf halen, uitgang erachter

Welk ezelsbruggetje kun je ook weer gebruiken voor dit onderdeel?
(Let op je hoofdletters!)

danser	dansen
Je / J'
Tu
Il/elle/on
Nous
Vous
Ils/elles

Werkwoorden op -ER. Sleep de vervoegingen van het werkwoord naar de juiste persoon.

danse

dansent

dansons

danse

danses

dansez

conjugaison - verbes -ER - présent

Voorbeeld toetsvraag:

Vul de juiste vorm van het ww in.
Vous ___________ une fille blonde. (chercher)

Voorbeeld toetsvraag:

Vul de juiste vorm van het ww in.
On ___________ à Eersel. (habiter)

elles (jouer)

1. jouent
2. jouez
3. joues
4. joue

nous (redoubler)

1. redoublez
2. redoublons
3. redouble
4. redoublent

je (chanter)

1. chantez
2. chante
3. chantent
4. chantes

il (détester)

1. déteste
2. détestent
3. détestes
4. détestons

vous (aimer)

1. aimons
2. aime
3. aimes
4. aimez

Qu'est-ce que tu aimes?

1. Wat doe je als sport?
2. Waar houd jij van?

Quelle est ta matière préférée?

1. Wat is je lievelingsvak?
2. Wat heb je als hobby?

Quelle heure est-il?

1. Hoe laat is het?
2. Waar ben je?

Le weekend, on regarde un film.

1. In het weekend heb ik voetbaltraining.
2. In het weekend kijken wij naar een film.

Welke zin is juist?

1. Je ne aime pas les maths.
2. Je n'aime pas les maths.

Welke zin is juist?

1. Il ne donne pas un cadeau.
2. Il n'donne pas un cadeau.

Welk lidwoord is juist in de zin?
J'aime ___ maths. (mv)

1. le
2. la
3. l'
4. les

Welk lidwoord is juist in de zin?
Je préfère ___ biologie. (v)

1. le
2. la
3. l'
4. les

de ontkenning 

ne ... pas
(Herhaling)

De ontkenning

Je parle français.

Je NE parle PAS français.

                pv 

Zet NE altijd vóór de persoonsvorm en PAS erachter.

Uit welke woorden bestaat de ontkenning

1. alleen pas
2. alleen ne
3. ne/n' pas
4. non pas

Wat betekent de ontkenning ne...pas?
(meerdere antwoorden mogelijk)

1. geen
2. niet
3. nooit
4. niet meer

Maak ontkennend:

Elle va à l'école

1. Elle n'va pas à l'école
2. Elle ne va pas à l'école
3. Elle ne pas va à l'école

Maak ontkennend:

Simon habite à Paris.

1. Simon habite ne pas à Paris
2. Simon n' habites pas à Paris
3. Simon ne habite pas à Paris
4. Simon n' habite pas à Paris

Voorbeeld van toetsvraag:

Maak de zin ontkennend:

Charles aime le foot.

Mini SO apprendre 8

1. nu                               8. commencer

2. morgen                   9. heureusement

3. vanavond               10. ce soir

4. mogelijk

5. leuk

6. aujourd'hui

7. cet après-midi