12_lospasados_sentimientos

Clase 12
Los pasados

Los verbos sentir, ponerse, hacerse, volverse 
los sentimientos
1 / 11
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 11 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Clase 12
Los pasados

Los verbos sentir, ponerse, hacerse, volverse 
los sentimientos

Slide 1 - Slide

Indefinido

-Specifiek moment in het verleden (en 2008, hace 10 años, ayer, la semana pasada, a las 11 de la mañana, etc)

Belangrijkste ww in indefinido: 
ser/ir: fui, fuiste, fue, fuimos, fuisteis, fueron

Estar: estuve, estuviste, estuvo, estuvimos, estuvisteis, estuvieron

tener: tuve, tuviste, tuvo, tuvimos, tuvisteis, tuvieron

hacer: hice, hiciste, hizo, hicimos, hicisteis, hicieron



Imperfecto

-Herhalende actie in het verleden of onduidelijk wanneer begonnen/geëindigd en beschrijvingen van personen, dingen en plekken in het verleden (antes, cuando tenía 5 años, siempre, nunca, cada año, cada verano, etc)

Belangrijkste ww in imperfecto: 

ser: era, eras, era, éramos, erais, eran

estar: estaba, estabas, estaba, estábamos, estabais, estaban

ir: iba, ibas, iba, íbamos, ibais, iban

tener: tenía, tenías, tenía, teníamos, teníais, tenían

hacer: hacía, hacías, hacía, hacíamos, hacíais, hacían
Werkwoorden op -ar:      
hablé                                   
hablaste                              
habló                                   
hablamos                           
hablasteis                           
hablaron                            
Werkwoorden op -er/-ir
comí
comiste
com
comimos
comisteis
comieron
Werkwoorden op -ar
hablaba
hablabas
hablábamos
hablabais
hablaron
Werkwoorden op -er/-ir
comía
comías
comía
comíamos
comíais
comieron

Slide 2 - Slide

Nog meer info - deel 1
De indefinido gebruik je om het verhaal in het verleden verder te brengen. De imperfecto gebruik je vervolgens om de situatie binnen het verhaal te beschrijven. Die situatie binnen het verhaal is op dat moment nog niet 'klaar'. BV: 

NL: Ik poetste mijn tanden, trok mijn jas aan en vertrok. Op school heb ik de hele dag bijna niks gedaan, omdat ik afgeleid was door die knappe jongen. 
ES: Cepillé mis dientes, me puse mi abrigo y salí. En la escuela no hacía nada todo el día, porque estaba distraída por el chico guapo. 

Dit kan leiden tot een verschil in betekenis van de zin: David escondió los regalos cuando Laura entró. / David escondía los regalos cuando Laura entró. 



Slide 3 - Slide

Nog meer info - deel 2
Je gebruikt de imperfecto en de indefinido en 1 zin als één korte actie een andere actie die al bezig was onderbreekt. 

Estaba en la ducha, cuando mi madre me llamó

Caminaba por la jungla, cuando de repenteun tigre. 

Manejaba por la ciudad y de la nada un pájaro voló contra mi ventana. 



Slide 4 - Slide

Nog meer info - deel 3
Als je personen, dieren, plekken of dingen beschrijft in het verleden, gebruik je de imperfecto. MAAR, als je een evenement beschrijft in het verleden, mag je de indefinido EN de imperfecto gebruiken met het werkwoord 'estar'.  

La fiesta estuvo bien. 
La fiesta estaba bien. 



Slide 5 - Slide

Nog meer info - deel 4
Specifieke twijfel die ontstond door ons reisje naar Mallorca. Als je tegen een ober in een restaurant wil zeggen dat het eten lekker was, zeg je het volgende: Estuvo rico. Waarom niet: Era rico? Estaba rico? Fue rico? 

Waarom? Omdat je een specifiek moment in het verleden beschrijft, dat al voorbij is. 'Fue rico', klinkt dan onnatuurlijk, omdat het voor eigenschappen op de lange termijn is. El restaurante fue bueno, kan dus wel. 'Era rico'
 kan in de context van herhaling in het verleden: La comida de mi abuela siempre era rica. 'Estaba rico', kan je alleen gebruiken in een tijdelijke, beschrijvende situatie, vb: Probé la sopa y estaba rica. 


Slide 6 - Slide

La tarea
Revisamos la tarea. 

Slide 7 - Slide

¿Qué tal el Día del Rey?
¿Qué hiciste? 
¿Con quién?
Etc. 

Describa tu día. 

Slide 8 - Slide

Verbos + sentimientos
sentirse (ie) = voelen
Cada invierno me siento deprimido. 
Ponerse (me pongo)  + een gevoel = worden / maken
La lluvia me pone triste. 
hacerse (me hago) = maken
La corrupción me hace desesperado. 
volverse (ue) + gevoel = worden / maken
Los hombres colombianos me vuelven loca. 



Slide 9 - Slide

¿Cómo te sientes, te pone, te hace, te vuelve..? 

Slide 10 - Slide

La tarea
Bekijk deze video: https://www.youtube.com/watch?v=v3Z0TtLjv6I (en maak de opdrachten)

Maak ook de opdrachten in het document dat ik jullie stuur. 


Slide 11 - Slide