Verwijswoorden

Verwijswoorden
uitleg en oefeningen
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Verwijswoorden
uitleg en oefeningen

Slide 1 - Slide

Antecedent + verwijswoord
Let op! Het antecedent bepaald welk verwijswoord je gebruikt!

Voorbeeld: 
De leerlingen, die weer voor het eerst op school waren, moesten erg wennen om weer in de banken te zitten. Ze hadden elkaar nog allerlei leuke verhalen over de vakantie te vertellen. Die gingen vooral over de hoogte- en dieptepunten van hun vakanties. De docent vertelde hun ook wat hij/zij had meegemaakt. 


Slide 2 - Slide

De-woorden: die/deze 
De  = die / deze.      (bijv. De hond die mij beet.. )

Mannelijk: hij/hem/zijn
of
Vrouwelijk: ze (dingen)/zij/haar

Uitgangen van vrouwelijke woorden: (abstract, -heid-, -teit-, -nis, -schap, -de, -te, -ei, -ing, -ie, -iek, -ica, -theek, -tuur, -ine, -age, -is, -uur, -st) 




Slide 3 - Slide

Voorbeelden: de woorden 
Betrekkelijk voornaamwoord:      De bibliotheek die ik ken,... 

Aanwijzend voornaamwoord:      Deze vereniging heeft alles goed geregeld.  

Persoonlijk voornaamwoord:      De vereniging heeft mij gemaild. Zij vroeg
                                                                   mij om mijn gegevens door te geven. 

Bezittelijk voornaamwoord:         De deurwaarder heeft zijn sleutels verloren. 

Slide 4 - Slide

Het-woorden: dat/dit
Het woorden zijn onzijdig, verwijs met dat/dit/het/hem/zijn
  
Betrekkelijk voornaamwoord:    Het huis dat ik heb gekocht
Aanwijzend voornaamwoord:    Ik heb dit boek gekocht 
Persoonlijk voornaamwoord:     Zeist is een mooie plaats. Het ligt in het 
                                                                  midden van het land.
Bezittelijk voornaamwoord:        Het schilderij en zijn lijst zijn samen erg duur. 

Verkleinwoorden, namen van landen, steden en clubs zijn onzijdig.




Het (persoonlijk voornaamwoord)
zijn (bezittelijke voornaamwoord)

Slide 5 - Slide

Hen of hun
hen: lv of na vz
Ik stuur hen door naar de volgende ronde. (wie/wat stuur ik?)
Ik geef het aan hen door. (kast- en vakantiewoorden)

hun: bez. vnw of mv
Ik geef hun door dat je wat later bent. (aan wie/voor wie geef ik door?) 
Dat zijn hun spullen. (direct voor zn, is van die personen)

Let op! Deze spullen zijn van hen. (na voorzetsel en niet direct voor zn)

Slide 6 - Slide

wat (i.p.v. dat)
1. na overtreffende trap    Dit is het mooiste wat ik ooit las.
2. hele zin:                            Ik ga vanmiddag zwemmen, wat ik heel                                                 leuk vind.
3. bij onbepaald vnw:       Er is niets wat ik niet kan leren.

wie of waar
Personen: wie + voorzetsel: 
                           Vb. Hij is degene op wie ik het meest vertrouw.
Dingen/dieren: waar + voorzetsel
                          Vb. Dat een plus een twee is, is iets waarop je kan                                  vertrouwen.

Slide 7 - Slide

Na de omwenteling kon de Libische bevolking eindelijk............stem laten horen
A
zijn
B
haar

Slide 8 - Quiz

Heeft de arts.............niet verteld dat de operatie lang duurt?
A
hen
B
hun

Slide 9 - Quiz

Kunnen.............je na het feestje naar het station brengen?
A
hun
B
zij
C
hen

Slide 10 - Quiz

De familie heeft veel van ............ bezittingen verkocht.

Slide 11 - Open question

Het beste............je vriend kan doen.
A
dat
B
wat

Slide 12 - Quiz

Je kunt geen verstandig woord met............. wisselen.
A
hen
B
hun

Slide 13 - Quiz

Het mooiste boek ............ ik gelezen heb.
A
dat
B
wat

Slide 14 - Quiz

Iets................ je niet zeker weet, moet je nooit aan anderen doorvertellen.

Slide 15 - Open question

De kwestie-Jerusalem............... nu al jaren onderhandeld wordt
A
over wat
B
over wie
C
waarover
D
waarop

Slide 16 - Quiz

Veel mensen hebben een vriend.............ze alles kunnen vertellen.
A
waaraan
B
aan wie
C
waartegen

Slide 17 - Quiz

Met dat blonde meisje......... in mijn klas zit, wil ik wel een keer stappen.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 18 - Quiz

In een concern .......... zoveel vestigingen in het buitenland heeft, wil ik wel werken.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 19 - Quiz

Deze wijn smaakt lekker, maar je moet ............ wel uit het juiste glas drinken.

Slide 20 - Open question

De medewerkster zei tegen de schoolleiding dat ze contact met de ouders moest zoeken.
A
Deze zin is goed
B
Deze zin is fout

Slide 21 - Quiz

Het mooiste werk wat ik gedaan heb.
A
Deze zin is fout
B
Deze zin is goed

Slide 22 - Quiz

Het beste wat ik gelezen heb, is
'Het Gouden Ei'.
A
Deze zin is fout
B
Deze zin is goed

Slide 23 - Quiz

Dit is de vriend van Els, waarvan ze een mooie ring kreeg.
A
Deze zin is fout
B
Deze zin is goed

Slide 24 - Quiz

Friesland heeft........ grote meren en deze vesting heeft....... verdedigingswerken om toeristen aan te trekken.

Slide 25 - Open question

In dat huis willen we wel wonen, maar ...... hier vinden we afzichtelijk.
A
deze
B
dit
C
dat

Slide 26 - Quiz

Hoewel de docent ........ gewaarschuwd had, gingen ze door met praten.
A
hun
B
hen

Slide 27 - Quiz

Ajax moet enkele spelers verkopen omdat ........ anders in de rode cijfers komt.
A
hij
B
zij
C
het
D
ze

Slide 28 - Quiz