M/K 1 - week 24

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Plattegrond ZM1B

Plattegrond ZM1A

Plattegrond ZK1B

Bonjour tout le monde ! 

Start klaar ?

• Ga rustig op je vaste plek zitten.
• Doe je jas en oortjes uit.
• Doe je telefoon in het zakkie en in je tas.
• Op tafel: laptop, etui, boek en jdw-map
  
• Timer af: stoppen met praten & de les begint

Présence (Aanwezigheid)

Tout le monde est présent?

(Is iedereen aanwezig?)

Programme - semaine 24

Leerdoelen (les objectifs d'apprentissage)

Aan het einde van de les:

• Kan ik het werkwoord 'faire' gebruiken.
• Ken ik woorden die te maken hebben met activiteiten.

Voorkennis activeren

Vocabulaire

Bron H & D

Exercices

Evaluatie

Voorkennis activeren

Periode 2?

Que signifie ?

à gauche

1. (naar) links
2. (naar) rechts

Que signifie ?

la capitale

1. de stad
2. de hoofdstad
3. het dorp

Que signifie ?

la rue

1. de weg
2. wegwijs
3. de straat

Que signifie ?

à droite

1. (naar) links
2. (naar) rechts

Que signifie ?

la ville

1. de stad
2. het land

Que signifie ?

en voiture

1. met de auto
2. op de fiets

Que signifie ?

à pied

1. hardlopen
2. zitten
3. lopend

Que signifie ?

on doit

1. ik moet
2. wij moeten
3. moeten

Que signifie ?

regarder la télé

1. tv-kijken
2. gamen
3. winkelen

Que signifie ?

faire les magasins

1. bezoeken
2. gamen
3. winkelen

Que signifie ?

visiter

1. bezoeken
2. gamen
3. ik wil

Que signifie ?

les gens

1. de mensen
2. de dieren

Que signifie ?

le soleil

1. de wind
2. de zon

Que signifie ?

pas du tout

1. helemaal wel
2. helemaal niet

Corriger les devoirs

Vocabulaire leçon 1:

Herhaling

1. la rue: de straat

2. à gauche: (naar) links

3. à droite: (naar) rechts

4. la capitale: de hoofdstad

5. la ville: de stad

Vocabulaire leçon 2:

Herhaling

6. en voiture: met de auto

7. en bus: met de bus

8. à vélo: op de fiets

9. à pied: lopend

10. on doit: wij moeten

Vocabulaire leçon 3:

Herhaling

11. je veux: ik wil

12. visiter: bezoeken

13. jouer à la console: gamen

14. regarder la télé: tv-kijken

15. faire les magasins: winkelen

Vocabulaire leçon 4:

Herhaling

16. les gens: de mensen

17. le soleil: de zon

18. nager: zwemmen

19. le temps: de tijd

20. tout: alles

21. pas du tout: helemaal niet

Vocabulaire leçon 5:

Herhaling

22. le jour: de dag

23. la semaine: de week

24. la compétition: de competitie

25. choisir: kiezen

26. commencer: beginnen

27. bientôt: gauw

28. gagner: winnen

Vocabulaire leçon 6:

29. penser: denken

30. attendre: wachten

31. la solution: de oplossing

32. à la piscine: naar het zwembad

33. à la plage: naar het strand

34. dangereux: gevaarlijk

35. dommage: jammer

Grammaire

Au travail!

Grammaire H - Chapitre 6 (p.76)

Grammaire H - Chapitre 6 

Exercices maken

• Zelfstandig maken:30cde, 31, 32 blz.76-79

• Déjà fini? (al klaar): vocabulaire leren

Corriger les exercices 

Lire F

Au travail!

Exercices maken

• Zelfstandig maken: 23, 24, 25ab, 26 blz.70-73

• Déjà fini? (al klaar): vocabulaire leren

Grammaire D

Au travail!

Grammaire D - Chapitre 7 (p.100)

Exercices maken

• Zelfstandig maken: 15def blz. 100-101

• Déjà fini? (al klaar): vocabulaire leren

Les devoirs pour le prochain cours...

Grandes Lignes - Chapitre 6:

• Exercices: finir
• Apprendre vocabulaire

Evaluatie

Noem 'deux mots' die je hebt onthouden uit de les.

Evaluatie

Wat heb je deze les geleerd? Heb je nog vragen?