Blok 3 Tekstverbanden en signaalwoorden


1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson


Slide 1 - Slide

TEKSTVERBANDEN

Zorgen ervoor dat

woorden, zinnen en alinea's

met elkaar samenhangen.

Slide 2 - Slide

SIGNAALWOORDEN

Aan een

signaalwoord

zie je met

welk tekstverband

je te maken hebt.

Slide 3 - Slide

SOORTEN TEKSTVERBANDEN


- opsommend verband

- tegenstellend verband

- toelichtend verband (voorbeeld)


Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Op de volgende dia's bespreek ik de meest voorkomende tekst- verbanden en signaalwoorden nogmaals.

Slide 6 - Slide

OPSOMMEND VERBAND

Slide 7 - Slide

Ik heb goed geleerd voor de toets. Eerst heb ik woordjes geleerd en de zinnen heb ik geoefend. Ook heeft moeder me overhoord.

De zinnen zijn met elkaar verbonden. 
Aan de woordjes EERST, EN en OOK kun je zien wat de zinnen met elkaar te maken hebben. 
Er wordt namelijk iets opgesomd.
Dit noem je een OPSOMMEND verband

Slide 8 - Slide

TEGENSTELLEND VERBAND

Slide 9 - Slide

Ik heb goed geleerd voor de toets, maar ik heb een onvoldoende gehaald.

De zinnen zijn met elkaar verbonden.
Aan het woordje MAAR kun je zien wat de zinnen met elkaar te maken hebben. 
Er zit namelijk een tegenstelling in.
Dit noem je een TEGENSTELLEND verband

Slide 10 - Slide

TOELICHTEND (voorbeeld) VERBAND

Slide 11 - Slide

Het hotel is ook geschikt voor jonge kinderen. Denk aan een kinderopvang en een grote speeltuin.

Tussen de zinnen is een verband. 
Aan de woorden DENK AAN kun je zien wat de zinnen met elkaar te maken hebben. 
Er wordt namelijk iets toegelicht/voorbeeld gegeven.
Dit noem je een TOELICHTEND verband

Slide 12 - Slide

Signaalwoorden:


Opsommend verband; ten eerste, ten tweede, om te beginnen, verder, ten slotte, en , niet alleen, maar ook, 
getallen en dots

Slide 13 - Slide

Signaalwoorden:
Tegenstellend verband; maar, hoewel, tegenover, daarentegen, echter, toch, ofschoon, aan de ene kant/ aan de andere kant, ondanks dat etc. 

Toelichtend verband (voorbeeld); bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, neem nou, ter illustratie etc. 

Slide 14 - Slide


Tekstverbanden
(oefenen)

Slide 15 - Slide

De volgende woorden zijn signaalwoorden van OPSOMMING.
A
ten eerste, ten tweede, ook verder
B
vervolgens, toen, terwijl, ten slotte
C
kwadraat, breuk, deelsom, optelsom
D
plus, min, eraf, erbij, keer

Slide 16 - Quiz

De volgende woorden zijn signaalwoorden van VOLGORDE VAN TIJD in een tekst.
A
ten eerste, ten tweede, ook, verder
B
1,2,3,4,5,6,7
C
eerst, daarna, vervolgens, toen
D
maar, waarom, hoezo, waartoe, echt niet.

Slide 17 - Quiz

Tekstverband: TEGENSTELLING
A
al met al
B
daar staat tegenover
C
zoals
D
waardoor

Slide 18 - Quiz

Welk verband staat in deze zin?
In de winkel haal ik brood, melk en rijst.
A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
Toelichtend
D
Chronologisch

Slide 19 - Quiz

Signaalwoord: TEN EERSTE........TEN TWEEDE
A
Chronologisch
B
Opsomming
C
Toelichtend
D
Tegenstelling

Slide 20 - Quiz

Welk verband staat in deze zin?
Zijn vriendin daarentegen is wel heel erg aardig.
A
Opsomming
B
Chronologisch
C
Toelichtend
D
Tegenstelling

Slide 21 - Quiz

Wat is een opsomming?
A
Dat betekent dat er een som staat in de tekst.
B
Als er in een zin of tekst een opsomming wordt gemaakt van iets.
C
Dat betekent dat er iets wiskundigs wordt besproken in de tekst.
D
Als er een eind wordt gemaakt aan een verhaal.

Slide 22 - Quiz

Zij moet eerst haar zere oor aan de dokter laten zien, daarna mag ze een pijnstiller innemen.
A
Chronologisch
B
Opsommend
C
Tegenstellend
D
Toelichtend/voorbeeld

Slide 23 - Quiz

De jongens in mijn klas leggen de lat niet al te hoog. Neem bijvoorbeeld Lex. Hij gaat altijd voor een 5,5.
A
Toelichtend/voorbeeld verband
B
Tegenstellend
C
Chronologisch
D
Opsommend

Slide 24 - Quiz

Mevrouw Jansen geniet van goede muziek, verder is zij een filmliefhebber.
A
Tegenstellend
B
Opsomming
C
Chronologisch
D
Toelichtend/voorbeeld

Slide 25 - Quiz

Mijn etui zit bomvol met schoolspullen: pennen, potloden, stiften, een geo-driehoek, gummen en een passer.
A
Opsomming
B
Tegenstellend
C
Chronologisch
D
Toelichtend

Slide 26 - Quiz

Het chronologisch verband
  • De gebeurtenissen worden in de juiste tijdsvolgorde     beschreven

  • Let op de volgende signaalwoorden: vroeger, later, nu, eerst daarna, vervolgens, nadat en dadelijk

  • Let ook op jaartallen!

Slide 27 - Slide

Tijdsverband
tekstverband
signaalwoorden
voorbeeld
Tijdsverband (of chronologisch)
eerst, intussen, terwijl, toen, vervolgens, daarna, voordat, nadat, zodra, ten slotte
Eerst ga ik naar school, maar daarna gaan we de stad in. 

Slide 28 - Slide

Eerst was Gerbrand leraar, daarna was hij decaan en later werd hij directeur.
A
Chronologisch verband
B
Opsommend verband

Slide 29 - Quiz

Oorzakelijk verband
Wat: lijkt op het redengevend verband, maar bij het redengevend verband neem je zelf een besluit om iets wel/niet te doen en bij een oorzakelijk verband ligt gebeurt iets buiten jouw wil om. 

Signaalwoorden: doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij. 

Voorbeeld: Doordat een boom de weg versperde, ben ik te laat op school.
 

Slide 30 - Slide

oorzakelijk verband

Een oorzakelijk verband  toont waardoor iets gebeurt (buiten iemands wil).


tekstverband
signaalwoorden
voorbeeld
oorzakelijk
doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij
Door de bananenschil die op straat lag, gleed Pietje uit. 

Slide 31 - Slide

VOORBEELD

oorzakelijk verband


Doordat ik vandaag mijn kamer opruim,

mag ik morgen mee naar de Efteling.



Slide 32 - Slide

Voorwaardelijk verband
Een voorwaardelijk verband maakt duidelijk onder welke voorwaarden iets gebeurt. 

bijbehorende signaalwoorden: 
als...dan, indien, tenzij, mits , wanneer
behalve als, onder voorwaarde dat

Slide 33 - Slide

voorwaardelijk verband
tekstverband
signaalwoorden
voorbeeld
Voorwaardelijk
Als...dan, indien, mits, tenzij, behalve als, op voorwaarde dat
Als jij je kamer opruimt, dan mag je naar de film. 

Slide 34 - Slide

wat maakt een voorwaardelijk verband duidelijk?
A
een andere kant van de zaak aangegeven
B
geeft de auteur een verkorte weergave van informatie uit de tekst
C
onder welke voorwaarden iets gebeurd
D
geeft aan welk middel wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken

Slide 35 - Quiz

Als jij alles voor mij inpakt,
koop ik iets lekkers voor onderweg.
A
toelichtend verband
B
redengevend verband
C
voorwaardelijk verband

Slide 36 - Quiz