Thema 14 Muziek - Verwerkingsvragen

• NT2
• Basisschool
• Groep 1

A - Aan een boom zitten .... bladeren.
B - Wij zijn ...... op school.

1

1. A - allemaal B - apart
2. A - allemaal B - allemaal
3. A - bekend B - allemaal
4. A - het blad B - niet

Goed of fout?
A - Ik ben apart want ik eet insecten.
B - Hij is bijzonder want hij kan vliegen.
C - Wij zijn allemaal bijzonder.

1

1. A - goed B - fout C - goed
2. A - fout B - goed C - goed
3. A - goed B - goed C - fout
4. A - goed B - goed C - goed

1

Wat vind jij apart?

Maak een zin.
Werkwoord: vinden
apart / hij

1

1

Wat hoort er bij elkaar?

het blad

bladeren

A - We weten allemaal wie mevrouw Vera is.
Zij is bekend.
B - We kennen alle woorden uit de lijst.
Ze zijn bekend.

1

1. A - fout B - fout
2. A - goed B - fout
3. A - goed B - goed
4. A - fout B - goed

Goed of fout?
A - Een mens kan draaien.
B - Een fietswiel kan draaien.
C - Een hamburger in de pan kan je draaien.

2

1. A - fout B - goed C - goed
2. A - goed B - goed C - goed
3. A - goed B - fout C - goed
4. A - goed B - goed C - fout

2

Wat duurt er lang?

2

Wat hoort er bij elkaar?

draaien

duren

Vul het werkwoord goed in:
A - Hij ............. graag in zijn kamer.
B - Jij .......... in de badkamer.
C - ......... jij ook op school?

2

1. A - danst B - danst C - danst
2. A - danst B - dans C - danst
3. A - danst B - danst C - dans
4. A - danst B - dans C - dansen

Maak een goede zin.
Gebruik: door

2

2

Waar word jij blij van?

Goed of fout?
A - Hij fiets graag op de fiets naar school.
B - Ik fiets met mijn fiets.
C - Wij fietsen op een fiets.

3

1. A - goed B - goed C - goed
2. A - fout B - goed C - goed
3. A - goed B - goed C - fout
4. A - goed B - fout C - goed

3

Van welke muziek ben jij fan?

Maak een zin.
Gebruik: eigenlijk

3

3

Bij welke groep hoor jij?

A - ....... dag ga ik naar school.
B - Hij heeft ...... keer iets anders.
C - ...... kind moet naar school.

3

1. A - elke B - elk C - elk
2. A - elke B - elk C - elke
3. A - elke B - elke C - elke
4. A - elke B - elke C - elk

Goed of fout?
A - Wij gaan ........ naar school.
B - Ze hebben ......... honger.
C - Waar is ..........?

4

1. A - iedereen B - allemaal C - allemaal
2. A - allemaal B - allemaal C - iedereen
3. A - allemaal B - allemaal C - allemaal
4. A - allemaal B - iedereen C - iedereen

4

Wat hoor jij niet graag?

Maak een zin.
Werkwoord: houden

4

A - Ik ........ niet van eten.
B - Mijn zus ....... niet van eten.
C - Zij ........... niet van eten.

4

1. A - houd B - houdt C - houd
2. A - houdt B - houd C - houden
3. A - houd B - houd C - houden
4. A - houd B - houdt C - houden

4

Wat hoort er bij elkaar?

lang-zaam

half

A - Waar ........ jij vandaan?
B - Wat ....... hij doen?
C - Mijn broer ........ straks thuis.

4

1. A - kom B - komt C - komt
2. A - komt B - komt C - komt
3. A - kom B - komt C - kom
4. A - kom B - kom C - komt

A - Dat nummer draaien we ..... de les.
B - Ik ...... naar een lied.
C - ........ heeft mooie muziek.

5

1. A - het lied B - luister C - Het lied
2. A - na B - luister C - Het lied
3. A - na B - muziek C - Het lied
4. A - luisteren B - luistert C - Luistert

5

Waar vind jij leuk op school?

Maak een zin.
Werkwoord: luisteren
leuk / het lied

5

A - ...... de les ga ik ...... huis.
B - Ik ga ..... huis.
C - Wat doe je ..... school?

5

1. A - na - naar B - naar C - naar
2. A - na - naar B - naar C - na
3. A - na - naar B - na C - na
4. A - naar - naar B - naar C - na

5

Wat hoort er bij luisteren?

Het ...... .......... een ......... en is heel .........

5

1. lied - luisteren - muziek - leuk
2. lied - duurt - minuut - leuk
3. muziek - duren - minuut - leuk
4. luisteren - lied - minuut - leuk

Wat is een resultaat?

6

1. Een einde van iets.
2. Iets wat gelukt is.
3. Van de trap vallen.
4. Mijn cijfer wat ik haal.

6

Wat kan er allemaal schijnen?

Maak een zin.
Gebruik: per

6

Ik sta ..... het ...... een ...... te halen.

6

1. op - punt - resultaat
2. punt - resultaat - per
3. resultaat - punt - schijnen
4. op - punt - schijnen

6

Wat hoort er bij elkaar?

punt

Het is al een ....... ........ om bij het ...... je legitimatiebewijs te laten zien.

7

1. soort - verplicht - uitgaan
2. verplicht - uitgaan - voorbeeld
3. tijdje - verplicht - uitgaan
4. tijdje - uitgaan - soort

Wat is verplicht?

7

1. Daar moet je je aan houden anders krijg je een boete.
2. Het moet echt.
3. Iets wat heel leuk is.
4. Een regel.

7

Wat is een soort?

Maak een zin.
Gebruik: snel

7

7

Geef een voorbeeld van een soort muziek.

Een ........ van een ....... ......... is een panter.

7

1. snelle - soort - voorbeeld
2. voorbeeld - snel - soort
3. voorbeeld - snelle - soort
4. soort - snelle - voorbeeld

A - ....... kleur is dit?
B - ....... zijn we klaar?
C - .........ligt mijn pen?
D - ....... is hij niet op school?

8

1. A - Welke B - Waar C - Wat D - Waarom
2. A - Welke B - Wanneer C - Waar D - Waarom
3. A - Welke B - Wanneer C - Wat D - Waarom
4. A - Welke B - Wat C - Waar D - Wanneer

8

Welke regels weet je voor een vraag?

Maak een vraag.
Gebruik:
welke / werkwoord: komen

8

A - Ik ...... niet hoe dat moet.
B - Zij ...... niet hoe dat moet.
C - Ahmad ....... wel hoe dat moet.
D - .........Hans en Mohammad hoe dat moet?

8

1. A - weet B - weet C - weet D - weten
2. A - weet B - weten C - weet D - weten
3. A - weet B - weet C - weet D - weet
4. A - weet B - weten C - weten D - weten

A - ....... vind jij dit lekker?
B - ....... woon jij?
C - ....... je vriend ....... je bent?

8

1. A - waarom B - waar C - wanneer - waar
2. A - waarom B - waar C - weet - waar
3. A - waarom B - wanneer C - weet - waar
4. A - wat B - waar C - weet - waar

Vogels ...... in een boom en ..... op een tak en ...... een lied.

9

1. wonen - zitten - zingen
2. wonen - staan - zitten
3. zitten - zingen - draaien
4. zitten - zingen - horen

9

Waar wil jij graag wonen?

Maak een zin.
gebruik: zo

9

9

wat hoort bij elkaar?

wonen

9

de zon