pv-ow-gez-lv

pv - ow - wg
(lv voor TL)
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

pv - ow - wg
(lv voor TL)

Slide 1 - Slide

pv - ow - wg
pv (persoonsvorm) = ww dat vooraan komt bij een vraagzin
                                          ww dat verandert bij een tijdproef.

ow (onderwerp) = wie / wat + pv?  (hoort bij de pv)

wg (werkwoordelijk gezegde) = alle werkwoorden uit de zin

Slide 2 - Slide

Wat is de pv?
Mijn vader heeft nog nooit gerookt.
A
mijn vader
B
heeft
C
heeft gerookt
D
nog nooit

Slide 3 - Quiz

Wat is het ow?
Wie eet er morgen een pizza?
A
wie
B
eet
C
een pizza
D
morgen

Slide 4 - Quiz

Wat is het wg?
Hij moet vaak plassen.
A
moet
B
vaak plassen
C
moet vaak plassen
D
moet plassen

Slide 5 - Quiz

Wat is het ow?
Vanmiddag komt er een fotograaf op school.
A
vanmiddag
B
komt
C
een fotograaf
D
op school

Slide 6 - Quiz

Wat is het wg?
Hij is zijn huiswerk aan het maken.
A
is
B
is maken
C
is aan het maken
D
zijn huiswerk

Slide 7 - Quiz

Wat is het wg?
Mijn buurjongen moet hard huilen.
A
moet
B
moet huilen
C
mijn buurjongen
D
huilen

Slide 8 - Quiz

Wat is het ow?
Het heeft hard geregend vanmiddag.
A
geregend
B
het
C
vanmiddag
D
heeft

Slide 9 - Quiz

Wat is het ow?
De frietjes waren lekker.
A
frietjes
B
de frietjes
C
waren
D
lekker

Slide 10 - Quiz

Uitleg
  1. Persoonsvorm: zin vragend maken / in een andere tijd zetten
  2. Werkwoordelijk gezegde: pv + alle andere ww
  3. Onderwerp: Wie / wat + werkwoordelijk gezegde
  4. Lijdend voorwerp: wie / wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp


Voorbeeld
Hij heeft een voetbal gevonden. 
pv = heeft
wwg = heeft gevonden
ond = hij
lv = wie/wat heeft hij gevonden?

Slide 11 - Slide

De postbode | gaf | het pakketje | aan de buren.


Wat is het lijdend voorwerp?
A
gaf
B
de postbode
C
het pakketje
D
aan de buren

Slide 12 - Quiz

Laura | heeft | haar huiswerk | toch | gemaakt.


Wat is het lijdend voorwerp?
A
Laura
B
haar huiswerk
C
toch
D
heeft gemaakt

Slide 13 - Quiz