leçon 44

leçon 34_fa1
Bonjour!
1 / 15
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 15 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

leçon 34_fa1
Bonjour!

Slide 1 - Slide

Le programme:
        Aujourd'hui (=vandaag) :
  • Pratiquer le vocabulaire à deux
  • Regarder une vidéo 
  • Apprendre l'imparfait
leçon 43

Slide 2 - Slide

Bravoure

Hoofstuk 5 > 5. 2 > exercice 28

Slide 4 - Slide

In welke tijd staan ​​de werkwoorden?

Slide 5 - Slide

Imparfait (onvoltooid verleden tijd)

Supplément, page 48: we gebruiken de imparfait alleen oom een gewoonte of een toestand in het verleden tijd te beschriven.

De imparfait bestaat uit:
  •  een stam
  • een uitgang

Slide 6 - Slide

Hoe maak je de imparfait? (1)
de stam
  • bedenk de nous-vorm van de présent
  • haal  –ons eraf

                  Enige uitzondering: bij être gebruik je ét- als stam 

Slide 7 - Slide

Hoe maak je de imparfait (2)
de uitgang
je                  -ais
tu                 -ais
il/elle/on   -ait
nous           -ions
vous           -iez
ils/elles    -aient

Slide 8 - Slide

Imparfait: un exemple
regarder => nous regardons => stam = regard
Nu nog de goede uitgang bij de gevraagde vorm.

 tu regardais
 nous regardions
 ils regardaient



Slide 9 - Slide

Supplément, pages 48-49


Exercice D

Exercice E 

Slide 10 - Slide

Exercice D page 48
  • 1. écoutons
  • 2. écout
  • 3. j'écoutais = ik luisterde, ik zat te luisteren
  •  tu écoutais
  •  il - elle écoutait
  •  nous écoutions
  •  vous écoutiez
  •  ils - elles écoutaient

Slide 11 - Slide

Exercice E page 49
  • 1. choisissons
  • 2. choisiss
  • 3. je choisissais = ik koos
  •  tu choisissais
  •  il - elle choisissait
  •  nous choisissions
  •  vous choisissiez
  •  ils - elles choisissaient

Slide 12 - Slide

Le verbe être à l'imparfait
Enige uitzondering!
  • j'étais
  • tu étais
  • il - elle - on était
  • nous étions
  • vous étiez
  • ils - elles étaient

Slide 13 - Slide

Exercice F pages 49-50
  1. donnons - elles donnaient = zij gaven
  2. prenons - je prenais = ik nam, ik pakte
  3. allons -  tu allais = jij ging
  4. finissons - nous finissions = wij eindigden, maakten af
  5. faisons - il faisait = hij maakte, hij deed
  6. visitons - on visitait = men bezocht, we bezochten
  7. pouvons - elles pouvaient = zij konden, zij mochten
  8. envoyons -  vous envoyiez = jullie / u stuurde(n)
  9. avons - tu avais = jij had
  10. jouons - ils jouaient = zij speelden

Slide 14 - Slide

Les devoirs: 
Apprendre: supplément, pages 48-49, l'imparfait
Faire: supplément, exercice F, pages 49-50

Slide 15 - Slide