Leerjaar 2 P1 niveau 3 totaal

Oefenen voor de toets
- sterke werkwoorden met a/e in de stam
- klokkijken
- oefentoets
1 / 47
next
Slide 1: Slide
DuitsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Oefenen voor de toets
- sterke werkwoorden met a/e in de stam
- klokkijken
- oefentoets

Slide 1 - Slide

Tot nu toe kende je de zwakke werkwoorden
Die kon je vervoegen met
een ezelsbruggetje


(FE)-E-ST-T-EN-T-EN

Slide 2 - Slide

Hoe zat dat ook alweer?
Eerst de stam van het werkwoord bepalen door
                                       -en eraf te halen

Daarna er de            juiste uitgang        met hulp van het ezelsbruggetje         eraan plakken

Herinner je nog?

Slide 3 - Slide

Du.... (trinken) gerne Kaffee.

Slide 4 - Open question

Anna .......... (kaufen) ein Geschenk
für ihre Mutter.

Slide 5 - Open question

Sterke werkwoorden - Nederlands

Spreken - ik sprak
Lopen  - lk liep
Dragen  - hij droeg

Slide 6 - Slide

En in het Duits?
Naast een klinkerverandering in de verleden tijd, hebben sterke werkwoorden in het Duits ook

een klinkerverandering
in de tegenwoordige tijd

Slide 7 - Slide

Wat is er nu anders bij de sterke werkwoorden?

Sterke werkwoorden krijgen in sommige vormen
een klinkerverandering in de stam


Slide 8 - Slide

Wanneer precies?
Hiervoor moet je 3 vragen met 'ja'  kunnen beantwoorden:

1) Is het werkwoord sterk?
2) Is het een vorm met du of er/sie/es?
3) Staat er een    e  a  of au    in de stam van het werkwoord?

ALLEEN dan verandert de klinker in het werkwoord!!

Slide 9 - Slide

Dan is er een klinkerverandering
a -> ä
au -> äu

korte e -> i 
lange e -> ie


Slide 10 - Slide

Let op!
De meeste werkwoorden die
in het Nederlands sterk
zijn, zijn ook
in het Duits sterk!

Slide 11 - Slide

Voorbeeld
De vertaling van 'hij rijdt'        (rijden = fahren):
1) rijden > reed > sterk werkwoord   V
2) hij = 3e pers. EV = er                           V
3) fahren > stam: fahr                             V
3x 'ja' ->    a > ä   ->    er fährt

Slide 12 - Slide

Er zijn geen regels zonder uitzonderingen:

gehen, stehen
-> 
sterk, maar geen klinkerverandering
                                    (er geht, er steht)
nehmen, geben -> sterk, maar lange e wordt i
                                    (sie nimmt, du gibst)
stoßen -> = stoten, sterk in het D, geen a/e maar wel Umlaut
                                    (du stößt, er stößt)

Slide 13 - Slide

Probeer nu eens zelf
de juiste vorm
van het werkwoord te vinden
(zie boek 182 en 184)

Slide 14 - Slide

Du ... (fahren = rijden) jeden Tag mit dem Fahrrad zur Schule.

Slide 15 - Open question

Mutter ... (schlafen = slapen ) am Wochenende immer aus.

Slide 16 - Open question

Er ... (sprechen) kein Spanisch.

Slide 17 - Open question

Er ... (essen) Pizza ohne Käse.

Slide 18 - Open question

Klokkijken

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Wie spät ist es?

A
Es ist fünf nach zwei.
B
Es ist fünf Uhr.
C
Es ist Viertel vor zwei.

Slide 21 - Quiz

Wie spät ist es?

A
Es ist zehn Uhr.
B
Es ist halb sechs.
C
Es ist Viertel vor sieben.

Slide 22 - Quiz

Wie spät ist es?

A
Es ist neun Uhr .
B
Es ist fünf vor halb zehn.
C
Es ist halb eins.

Slide 23 - Quiz

Wie spät ist es?

A
Es ist neun Uhr.
B
Es ist halb fünf .
C
Es ist Viertel vor neun.

Slide 24 - Quiz

Wie spät ist es?

A
Es ist Viertel vor vier.
B
Es ist Viertel nach vier.
C
Es ist halb zehn.

Slide 25 - Quiz

Wie spät ist es?

A
Es ist drei Uhr.
B
Es ist zehn Uhr.
C
Es ist Viertel nach zwölf .

Slide 26 - Quiz

Wie spät ist es?

A
Es ist neun Uhr fünfunddreißig.
B
Es ist fünf vor halb zehn.
C
Es ist fünf nach halb zehn.

Slide 27 - Quiz

Wie spät ist es?
A
Es ist zwanzig nach acht.
B
Es ist zehn vor halb neun.
C
Es ist Viertel nach acht.

Slide 28 - Quiz

Wie spät ist es?

Slide 29 - Open question

Wie spät ist es?

Slide 30 - Open question

Wie spät ist es?

Slide 31 - Open question


Wie spät ist es?



Slide 32 - Open question


Wie spät ist es?



Slide 33 - Open question

Nog even werkwoorden oefenen

Slide 34 - Slide

Zoek de stam = -en van het werkwoord afhalen

Slide 35 - Slide

Johann (reisen) nach Hamburg

Slide 36 - Open question

Das Flugzeug (landen) um 9 Uhr.

Slide 37 - Open question

Ein BigMac (kosten) € 3,75

Slide 38 - Open question

Welke zin is juist?
A
Wir haben für die Prüfung studiert.
B
Wir haben für die Prüfung gestudiert.

Slide 39 - Quiz

Welke vorm van 'kaufen' hoort hier:
Er hat ein Fahrrad ............

Slide 40 - Open question

Welke vorm van arbeiten hoort hier:
Er hat bei Domino's ...........

Slide 41 - Open question

Zet in de voltooide tijd:
Martijn telefoniert mit Valentijn

Slide 42 - Open question

(mijn) Vater
(jouw) Mutter
(ons) Haus
(mijn) Schwester
(jouw) Freund
(onze) Familie
mein
meine
dein
deine
unser
unsere

Slide 43 - Drag question

Vertaal:
Hoe oud ben jij?

Slide 44 - Open question

Vertaal:
Wat is uw postcode?

Slide 45 - Open question

Welke onderdelen moet je nog extra oefenen?

Slide 46 - Mind map

Slide 47 - Slide