3.7 grammatica

Lezen
timer
10:00
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Lezen
timer
10:00

Slide 1 - Slide

3.7 Grammatica

Slide 2 - Slide

Doel
In deze paragraaf leer je:

hoe je het werkwoordelijk gezegde vindt;
wat een splitsbaar werkwoord is;
hoe je het onderwerp vindt;
hoe je het lijdend voorwerp vindt.

Slide 3 - Slide

Hoe zat het ook alweer?

Slide 4 - Slide

Hoe vind je de
persoonsvorm in de zin?

Slide 5 - Mind map

Persoonsvorm
- als je de zin vragend maakt, komt de persoonsvorm vooraan
- de persoonsvorm is altijd maar 1 werkwoord
- als je de zin in een andere tijd zet, verandert de persoonsvorm van klank
(- je kunt de aantallen in de zin veranderen)

Slide 6 - Slide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?
Morgen ga ik naar een nieuwe school.
A
morgen
B
ga
C
ik
D
school

Slide 7 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Wanneer ga je die toets inhalen?
A
wanneer
B
ga
C
je
D
inhalen

Slide 8 - Quiz

Hoe vind je het werkwoordelijk gezegde?

Slide 9 - Open question

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde = alle ww in de zin.

Jantje heeft een fiets gestolen. 
wg: heeft gestolen

Slide 10 - Slide

Een splitsbaar werkwoord
Een splitsbaar werkwoord is een werkword dat je kunt delen

Jantje slaapt tot twaalf uur uit 
werkwoord: uitslapen
pv: slaapt uit

Slide 11 - Slide

Infinitief
Het hele werkwoord noem je ook wel 'infinitief'.

Je vindt de infinitief door 'wij' voor het werkwoord te zetten. 

wij lopen 
wij fietsen 

Slide 12 - Slide

ingrijpen                                 De politiemannen grijpen in.
                                                    De politiemannen hebben ingegrepen.
opnemen                               Mijn ouders nemen de film op.
                                                    Mijn ouders hebben de film opgenomen.
instappen                              De kinderen stappen de bus in.                                                                                                 De kinderen zijn de bus ingestapt.
voorlezen                               Mijn zus leest een boek voor.
                                                    Mijn zus heeft een boek voorgelezen.

Slide 13 - Slide

Samengevat: 
Een werkwoord kan splitsbaar zijn (bijvoorbeeld opstaan, uitslapen)

Een heel werkwoord heet ook infinitief. 
Deze vind je door 'wij' ervoor te zetten. 
Jantje loopt.
wij lopen 

Slide 14 - Slide

Als je de PV gevonden hebt,
hoe vind je dan
het onderwerp?

Slide 15 - Mind map

Het onderwerp
Het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen: 
wie-wat + pv

Bij: 'Jantje loopt op straat' vraag je dus:  
Wie loopt? Jantje

Slide 16 - Slide

Wat is in deze zin het onderwerp?
De lange jongen kuste het kleine meisje.
A
kuste
B
de lange jongen
C
het kleine meisje
D
weet ik niet

Slide 17 - Quiz

Wat is in deze zin het onderwerp?
Gisteren heeft mijn hond mijn huiswerk opgegeten.
A
gisteren
B
heeft
C
mijn hond
D
mijn huiswerk

Slide 18 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Slide 19 - Open question

Lijdend voorwerp
Wie/wat + pv + O

Jantje heeft Pietje geslagen.
pv: 
wg: 
O: wie/wat heeft geslagen? 
LV: wie heeft Jantje geslagen? 

Slide 20 - Slide

Nog eentje...
De conducteur knipt de keertjes. 
PV: knipt
O: wie knipt? 
LV: Wat knipt de conducteur? 

Slide 21 - Slide

Nog eentje dan...
Jantje geeft bloemen aan zijn moeder. 
pv: 
O: wie geeft? 
LV: Wat geeft Jantje? 


Slide 22 - Slide

Nog eentje dan...

Ontleed de volgende zin: 

De jongen aaide het hondje

zoek pv
zoek O 
zoek LV

Slide 23 - Slide

Maken: 
3.7 
opdracht : 
1,2,3,4,8,10,11,12
timer
1:00

Slide 24 - Slide