2M, NK7e, K8 AUSSEHEN

• Duits
• Middelbare school
• mavo, havo
• Leerjaar 2

Kapitel 8

Aussehen

Übersetze:
de laars - de laarzen

1. der Stiefel - die Stiefel
2. der Stiefel - die Stiefels
3. der Laars - die Laarse
4. der Laars - die Laarsen

Übersetze:
de rok - de rokken

1. die Rok - die Rokken
2. der Rock - die Röcke
3. der Rok - die Rokke
4. der Rock - die Rocken

Übersetze:
beliebt.
(Diese Kleider sind sehr beliebt.)

1. modern
2. beleefd
3. lelijk
4. populair

Übersetze:
in der Nähe
(Ich komme aus Zoetermeer, eine Stadt in der Nähe von Den Haag)

1. naast
2. in de buurt
3. bijna
4. onder

Übersetze:
fast

(Suses Geschäft gibt es schon fast neun Jahre)

1. bijna
2. vast
3. ingewikkeld
4. snel

Übersetze:

de ring - de ringen

1. der Ring - die Ringe
2. die Ring - die Ringen

Übersetze:

de capuchon

1. der Kapuze
2. die Kapuze
3. das Kapuze
4. die kapuze

Übersetze:

het uiterlijk

1. der Aussehen
2. die Aussehen
3. das Aussehen

Übersetze:

het kapsel

1. die Frisur
2. das Frisur
3. der Frisur

Übersetze:

de schoen - de schoenen

1. der Schuh - die Schuhe
2. die Schuhe - die Schuhen
3. das Schuh - die Schuhe

Übersetze:

de jurk - de jurken

1. der Kleid - die Kleider
2. das Kleid - die Kleider
3. die Kleid - die Kleider
4. das Jurk - die Jurken

Übersetze:

de broek - de broeken

1. der Hose - die Hosen
2. die Hose - die Hosen
3. das Hose - die Hosen

De leraar- de leraren

1. die Lehrer - die Lehrer
2. der Lehrer - die Lehrer

vrij hebben

1. frei haben
2. vrij haben
3. frei habben
4. freedom

het huiswerk
de school - de scholen

Wij schrijven een toets.

1. Ich schreibe einen Test.
2. Sie schreiben einen Test.
3. Ihr schreibt einen Test.
4. Wir schreiben einen test.

het lesrooster
het (les) uur

gaan
maken

Kapitel 8 Aussehen

Montag, 18 Januar 2021

müssen, sollen

1. moeten
2. zullen
3. moeten en zullen
4. mogen

Das Kleid ist bunt und gestreift.

1. Het kleed is gekleurd en gestreept.
2. De jurk is van bont en gestreken.
3. De jurk is gekleurd en gestreept.

aardig, groot

1. aardig, gröss
2. nett, gröt
3. schön, hübsch
4. nett, groß

staan - gestaan

1. stehen - gestanden
2. stehen - gestehen

mogen

1. mögen
2. wollen
3. dürfen
4. wissen

Het oog is bruin, groen.

1. Das Auge ist bruin, grun.
2. Das Auge ist braun, grün.

Wir möchten ein Eis.

1. Wij willen een ijsje.
2. Wij lusten een ijsje.

Hast du eine neue, sportliche Hose?

1. Heb jij een nieuwe, sportieve broek?
2. Hebben jullie een nieuwe, sportieve broek?

Aufgabe 17 - 20 nakijken Seite 79-80

Nu verder met Grammatik B, Seite 81.

MAAK Seite 81-82:  A. 22 + 23. Onderstreep het onderwerp!

Tot slot: A. 25, Seite 83. Vul eerst zoveel mogelijk zelf in.

https:

Kapitel 8 Aussehen

Montag, 18 Januar 2021

Heute:

Die Hausaufgaben.........

LESEN: Landeskunde Kapitel 8
Berlin im Fashion-Fieber (Mode koorts)