Werkwoordspelling 2

Werkwoordspelling
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

Hokjesdenken
hokje 1: PV tt
hokje 2: PV vt
hokje 3: voltooid deelwoord
hokje 4: andere werkwoordsvormen

Slide 2 - Slide

Weet in welk hokje je zit!

Slide 3 - Slide

Noem een manier waarop je de persoonsvorm van een zin kunt vinden.

Slide 4 - Open question

Wat is de pv in de zin:
Hij heeft de rekening betaald.
A
de rekening
B
betaald
C
heeft

Slide 5 - Quiz

Wat is de pv in de zin:
Het belooft een mooi feest te worden.
A
feest
B
worden
C
belooft

Slide 6 - Quiz

Wat is de pv in de zin:
Lees die brief nog eens over, voordat je hem ondertekent.

Slide 7 - Open question

Zoek de pv in de zin:
Wij waren verbaasd dat hij in zo'n korte tijd had leren pianospelen.

Slide 8 - Open question

Schrijf zoveel mogelijk voltooide deelwoorden op.

Slide 9 - Mind map

Wanneer eindigt een voltooid deelwoord op een 'd' en wanneer op een 't'?

Slide 10 - Slide

Als je het woord langer maakt, dan hoor je of er een 't' of 'd' achter moet.

Slide 11 - Slide

Wat doe je als je het niet kunt horen, omdat zowel een 't' als een 'd' goed klinkt?

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Let op! Soms lijkt een werkwoord op een voltooid deelwoord, maar dan is het de persoonsvorm.

Slide 14 - Slide

In welke zinnen is het rode woord een voltooid deelwoord?


Slide 15 - Slide

1. Ik heb een groene pen gebruikt.
2. Hij gebruikt altijd een groene pen.
3. Het gebeurt erg vaak.
4. Het is erg vaak gebeurd.
5. Hij heeft zijn auto verkocht.
6. Hij verkocht gisteren zijn auto.

Slide 16 - Slide

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurdde

Slide 17 - Quiz

Weet je wel wat het beteken.... als je werkwoordspelling echt beheerst!
A
betekend
B
betekent
C
betekende
D
betekente

Slide 18 - Quiz


Aan het begin van het jaar (besteden, vt) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 19 - Quiz

Kies het juiste werkwoord:

"Het vliegtuig ..."
A
land
B
landt
C
lant

Slide 20 - Quiz

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: barbecueën
A
barbecuedde
B
barbecuede
C
barbecuete
D
barbecuette

Slide 21 - Quiz

Toen hij gisteren niet (antwoorden) (verzuchten) ik dat ik er nu echt klaar mee ben.
A
antwoorde- verzuchtte
B
antwoordde, verzuchtte
C
antwoordde-verzuchte
D
antwoorde-verzuchte

Slide 22 - Quiz

(Worden) je broer ook zo gek van dat wachten?
A
Word
B
Wordt

Slide 23 - Quiz

Ik (vermoeden) dat jij dat ook niet echt grappig (vinden).
A
vermoet, vind
B
vermoedt, vindt
C
vermoed, vindt
D
vermoed, vind

Slide 24 - Quiz

Schrijf drie dingen op die je deze les geleerd hebt.
Stel één vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 25 - Slide