Grammar Quiz

Grammar Quiz
Engels, b1g
1 / 28
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Grammar Quiz
Engels, b1g

Slide 1 - Slide

De present simple gebruik je voor
A
Voor dingen die nu aan de gang zijn.
B
Voor dingen die altijd, vaak of nooit gebeuren.

Slide 2 - Quiz

De present continuous gebruik je voor
A
Voor dingen die altijd, vaak of nooit gebeuren.
B
Voor dingen die nu aan de gang zijn.

Slide 3 - Quiz

Present simple
Wanneer zet je een -s achter het werkwoord?
A
In de meeste gevallen
B
Bij ontkennende zinnen
C
Bij Am/Are/Is
D
Bij He/She/It

Slide 4 - Quiz

Present Continuous
Wat zet je achter het werkwoord?
A
-s
B
-en
C
-ing
D
-in

Slide 5 - Quiz

Present Simple
Wat zet je neer bij de ontkennende vorm?
A
Do not
B
Does not
C
Dont
D
Doesnt

Slide 6 - Quiz

Present Continuous
Wat zet je neer bij de ontkennende vorm?
A
Not tussen am/are/is
B
Not na am/are/is
C
Don't tussen am/are/is
D
Don't na am/are/is

Slide 7 - Quiz

Present Simple
Wat zet je neer bij de vragende vorm?
A
Do
B
Does

Slide 8 - Quiz

Present Continuous
Wat zet je waar neer bij de vragende vorm?
A
Am/are/is voor aan de zin
B
Am/are/is achter aan in de zin
C
Am/are/is midden in de zin
D
Am/are/is naast het werkwoord

Slide 9 - Quiz

Plural
Wat zet je standaard achter het woord?
A
-s
B
-ies
C
-ves
D
-es

Slide 10 - Quiz

Plural
Als het woord eindigt op -y, wat komt er achter het woord?
A
-s
B
-ies
C
-ys
D
-es

Slide 11 - Quiz

Plural
Als het woord eindigt op een f-klank, wat komt er achter het woord?
A
-ves
B
-ies
C
-fes
D
-es

Slide 12 - Quiz

Plural
Als het woord eindigt op een sis-klank, wat komt er achter het woord?
A
-ves
B
-ies
C
-fes
D
-es

Slide 13 - Quiz

Word order
Wat is de juiste woordvolgorde?
A
wat doe wie waar wanneer
B
Wie wat doet waar wanneer
C
wie doet wat waar wanneer
D
waar doet wie wat wanneer

Slide 14 - Quiz

Word order
Waar staan plaats en tijd in de zin?
A
Voor aan in de zin
B
Midden in de zin
C
Voor het werkwoord
D
Achter aan in de zin

Slide 15 - Quiz

Word order
Waar komt het bijwoord te staan bij 'to be'
A
Voor aan in de zin
B
Na het werkwoord
C
Voor het werkwoord
D
Tussen het werkwoord

Slide 16 - Quiz

Word order
Waar komt het bijwoord te staan bij alle andere werkwoorden?
A
Voor aan in de zin
B
Na het werkwoord
C
Voor het werkwoord
D
Tussen het werkwoord

Slide 17 - Quiz

Word order
Waar komt het bijwoord te staan als er twee werkwoorden in de zin staan?
A
Voor aan in de zin
B
Na het werkwoord
C
Voor het werkwoord
D
Tussen de werkwoorden

Slide 18 - Quiz

Demonstrative Pronouns
Wat zijn demonstrative pronouns?
A
Bijvoegelijk naamwoorden
B
Voorzetsels
C
Aanwijzende voornaamwoorden
D
Normale voornaamwoorden

Slide 19 - Quiz

Demonstrative Pronouns
Welke gebruik je voor enkelvoud dichtbij?
A
These
B
That
C
This
D
Those

Slide 20 - Quiz

Demonstrative Pronouns
Welke gebruik je voor enkelvoud ver weg??
A
These
B
That
C
This
D
Those

Slide 21 - Quiz

Demonstrative Pronouns
Welke gebruik je voor meervoud ver weg?
A
These
B
That
C
This
D
Those

Slide 22 - Quiz

Demonstrative Pronouns
Welke gebruik je voor meervoud dichtbij?
A
These
B
That
C
This
D
Those

Slide 23 - Quiz

Some/Any + Much/Many
Some & any betekenen allebei?
A
Een paar
B
Wat
C
Veel
D
Een beetje

Slide 24 - Quiz

Some/Any + Much/Many
Much & Many betekenen allebei?
A
Een paar
B
Wat
C
Veel
D
Een beetje

Slide 25 - Quiz

Some/Any + Much/Many
Wanneer gebruik je some?
A
Voor ontkennende zinnen
B
Voor bevestigende zinnen.
C
Voor vraagzinnen waarin je het antwoord ‘ja’ verwacht, of wanneer je iemand iets aanbiedt.
D
Voor vraagzinnen waarbij je geen idee hebt wat het antwoord gaat zijn.

Slide 26 - Quiz

Some/Any + Much/Many
Wanneer gebruik je any?
A
Voor ontkennende zinnen
B
Voor bevestigende zinnen.
C
Voor vraagzinnen waarin je het antwoord ‘ja’ verwacht, of wanneer je iemand iets aanbiedt.
D
Voor vraagzinnen waarbij je geen idee hebt wat het antwoord gaat zijn.

Slide 27 - Quiz

Some/Any + Much/Many
Wanneer gebruik je any?
A
Voor ontkennende zinnen
B
Voor bevestigende zinnen.
C
Voor vraagzinnen waarin je het antwoord ‘ja’ verwacht, of wanneer je iemand iets aanbiedt.
D
Voor vraagzinnen waarbij je geen idee hebt wat het antwoord gaat zijn.

Slide 28 - Quiz