Lezen H1 en H2 M3

Herhaling Lezen
Klas 3
Toetsweek oktober
Begrijpend lezen h1 en h2



1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Herhaling Lezen
Klas 3
Toetsweek oktober
Begrijpend lezen h1 en h2



Slide 1 - Slide

Heb je de theorie van begrijpend lezen al goed in je hoofd?
Hartstikke goed
Mwoah
Nee, help!
Ik heb geleerd, maar ik snap iets niet

Slide 2 - Poll

Wat heb je nog nodig om de theorie van begrijpend lezen goed te beheersen?

Slide 3 - Open question

We gaan nog even
oefenen!

Slide 4 - Slide

Je wilt de tekst goed lezen en begrijpen en de hoofdzaken weten. Welke leesstrategie gebruik je?
A
Oriënterend/verkennend lezen
B
Precies/nauwkeurig lezen
C
Zoekend lezen
D
Kritisch lezen

Slide 5 - Quiz

Waarom is een tekst in alinea's verdeeld?
A
Dat maakt de tekst begrijpelijk, elke alinea bevat één hoofdzaak.
B
Dat maakt de tekst aantrekkelijk, hij lijkt zo korter.
C
Dat maakt de tekst overzichtelijk, elke alinea is even groot.
D
Dat maakt de tekst interessant, het nodigt uit tot lezen.

Slide 6 - Quiz

Wat is een kernzin en waar vind je die?
A
Belangrijkste zin van een tekst. In het begin of eind van de tekst.
B
Belangrijkste zin van een alinea. Eerste (tweede) of laatste zin van een alinea.
C
De titel is de kernzin. Deze staat bovenaan de tekst.
D
De bron is een kernzin. Deze staat onderaan de tekst.

Slide 7 - Quiz

De hoofdgedachte van een tekst.....
A
is hetzelfde als het onderwerp.
B
is het belangrijkste wat over het onderwerp wordt gezegd.
C
is altijd één woord.
D
vind je vaak in het middenstuk van een tekst.

Slide 8 - Quiz

Tekstdoelen
De schrijver van een tekst heeft altijd een doel. Dit noemen we het tekstdoel.
Het tekstdoel geeft aan wat de schrijver met zijn tekst wil bereiken.


Slide 9 - Slide

Wat zijn vier tekstdoelen?
A
informeren - amuseren - overtuigen - activeren
B
informeren - verkennen - overtuigen - bestuderen
C
informeren - begrijpen - verkennen - betogen
D
informeren - verkennen - begrijpen - nauwkeurig lezen

Slide 10 - Quiz

Informerende tekst
Overtuigende tekst
Activerende tekst
Instruerende tekst
krant
nieuws
reclametekst
betoog
school-boek
recept
hand-
leiding

Slide 11 - Drag question

De schrijver van een tekst schrijft voor een bepaald "publiek". Wat wordt met publiek bedoeld? Op welke manier past een schrijver zijn tekst aan voor een bepaald publiek?

Slide 12 - Open question

Checkvragen Betrouwbare Informatie
Wat is het doel van de tekst? 
Wil de schrijver je informeren, overtuigen of overhalen?
Informerende teksten zijn het meest betrouwbaar.
Is de informatie niet verouderd? 

Slide 13 - Slide

Informatie in teksten is niet altijd betrouwbaar.
Daarom moet je een tekst                      lezen.

Als je wilt controleren of een tekst betrouwbaar is, let je op de                    , de                     en het                     van de tekst.
bron
schrijver
kritisch
doel
titel
lettertype

Slide 14 - Drag question

Herhaling en verdieping
  • Feit
  • Mening
  • Argument
  • Tekstverbanden
  • Signaalwoorden

Slide 15 - Slide

Met een mening kun je het eens of oneens zijn. Een ander woord voor mening is:

Slide 16 - Open question

Als je een mening geeft, dan onderbouw je die met argumenten. Een signaalwoord dat je vaak vindt vóór het argument is...
A
want
B
dus
C
ik vind
D
concluderend

Slide 17 - Quiz

Een feit
A
begint altijd met 'ik vind'
B
geeft een reden
C
staat na 'omdat'
D
is te controleren

Slide 18 - Quiz

In een recensie geeft iemand zijn persoonlijke mening met argumenten.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 19 - Quiz

Feit, mening of argument?

'...want het is een veelzijdig vak.'
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 20 - Quiz

Wat valt niet onder de lay-out van een tekst?
A
De titel
B
De kernzinnen
C
Grafieken
D
Lettergrootte

Slide 21 - Quiz

Tegenstelling
opsomming
chronologie
tijd
maar
ook
toch
tot slot
ondanks
eerst
bovendien
en
vervolgens

Slide 22 - Drag question

oorzaak-gevolg
voorwaarde
voorbeeld/
toelichting
bijvoorbeeld
doordat
als..
dan
indien
zoals..
daardoor

Slide 23 - Drag question

Geef twee signaalwoorden die aangeven dat je met een conclusie te maken hebt.
Noteer ze onder elkaar, in kleine letters.

Slide 24 - Open question

Hoe vond je dat deze Lesson Up ging?
goed
wel aardig
beetje lastig nog
slecht, het was moeilijk
geen idee

Slide 25 - Poll

Welke vraag heb je nog over de stof van de toetsweek?

Slide 26 - Open question

Slide 27 - Slide