S02: Zinsleer (neven- en onderschikking, hoofd- en bijzin, inversie)

S02 - Zinsleer:
Neven- en onderschikking, hoofd- en bijzin, inversie
1 / 49
next
Slide 1: Slide
NederlandsSecundair onderwijs

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

S02 - Zinsleer:
Neven- en onderschikking, hoofd- en bijzin, inversie

Slide 1 - Slide

Doelen
  1. Je kent de volgende begrippen: enkelvoudige zin, samengestelde zin, onderschikking, nevenschikking, hoofdzin, bijzin en voegwoord.
  2. Je kan zinnen categoriseren in enkelvoudige en samengestelde zinnen, ondergeschikte en nevengeschikte zinnen en hoofdzinnen en bijzinnen.
  3. Je kan bij het schrijven variëren tussen enkelvoudige en samengestelde zinnen en ondergeschikte en nevengeschikte zinnen. Je vormt deze zinnen correct.
  4. Je kan inversie herkennen wanneer ze gebruikt wordt. Je merkt ook wanneer inversie verkeerd gebruikt wordt (stijlfout) of wanneer ze bewust gebruikt wordt (stijlfiguur).
  5. Je kunt zelf zinnen schrijven met een correct gebruik van inversie.  


Slide 2 - Slide

Eerst even herhalen!

Slide 3 - Slide

Tijd voor een opwarmertje!

Slide 4 - Slide

1. Wat is het onderwerp in deze zin?

De bankovervaller werd op zijn neus gestompt door een bewaker.
A
de bankovervaller
B
werd
C
door een bewaker
D
gestompt

Slide 5 - Quiz

2. Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Het is er ook stoffig.
A
het
B
is
C
stoffig

Slide 6 - Quiz

3. Staat in deze zin een WWG of een NWG?

Door het irritante gedrag van mijn zus word ik snel boos.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 7 - Quiz

4. Staat in deze zin een WWG of een NWG?

De fietsen staan in de schuur.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde

Slide 8 - Quiz

5. Wat is het WWG in de zin?

In de film spelen Donna en Sophie de hoofdrol.
A
spelen
B
in de film
C
Donna en Sophie spelen
D
de hoofdrol

Slide 9 - Quiz

6. Jason heeft mij vandaag een app gestuurd.

'een app' is in deze zin:
A
Onderwerp
B
Persoonsvorm
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp

Slide 10 - Quiz

7. Wij kunnen u ook een uitnodiging sturen.

'u' is in deze zin:
A
Onderwerp
B
Bijwoordelijke bepaling
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp

Slide 11 - Quiz

8. Wij kunnen u morgen een uitnodiging sturen.

'morgen' is in deze zin:


A
Onderwerp
B
Bijwoordelijke bepaling
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp

Slide 12 - Quiz

9. Wat is het voorzetselvoorwerp in deze zin:

Ze is duidelijk dolverliefd op jou.


A
ze
B
duidelijk
C
op
D
op jou

Slide 13 - Quiz

10. Is dit een enkelvoudige of samengestelde zin:

Ik hou van voetballen, want daar haal ik veel energie uit.


A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin

Slide 14 - Quiz

- Maak een correct en duidelijk schema van alle geziene zinsdelen.

- Hoe je dat aanpakt, kies je zelf (bv. flashcards, een poster, een mindmap, een Powerpoint, een Prezi ...).

- Geef antwoord op deze vragen: 
1) Wat is het? 2) Hoe kan je het terugvinden in een zin? Geef een voorbeeldzin.

- Upload je schema in de uploadzone.
Deze zinsdelen moeten aan bod komen:
- onderwerp (o)
- persoonsvorm (pv)
- het gezegde (nwg of wwg)
- lijdend voorwerp (lv)
- meewerkend voorwerp (mv)
- handelend voorwerp (hv)
- voorzetselvoorwerp (vzv)
- bijwoordelijke bepaling (bwb)
- enkelvoudige en samengestelde zinnen (Tip: focus op de basis! Wat is hét onderscheid?)

Slide 15 - Slide

1. De persoonsvorm (PV)

Slide 16 - Slide

De persoonsvorm (PV)
  • Een PV is een vervoegd werkwoord.
  • De PV wordt vervoegd naar de persoon en het getal van het onderwerp.
  • Het onderwerp en de persoonsvorm zijn congruent (gekoppeld). 

Slide 17 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm?
  1. Maak een ja/nee-vraag van je zin. PV = eerste plaats
    'Brengt de dierenverzorger de leeuw elke dag een vers stuk vlees?' 
  2. Verander het getal van het onderwerp (enkelvoud <--> meervoud). Elke PV in de zin verandert mee.
    'De dierenverzorger brengt de leeuw elke dag een vers stuk vlees.'
    'De dierenverzorgers brengen de leeuw elke dag een vers stuk vlees.'
  3. Pas de tijd van de zin aan (t.t. <--> v.t.). Elke PV in de zin verandert  ook.
    De dierenverzorger bracht de leeuw gisteren een vers stuk vlees.








Slide 18 - Slide

Het onderwerp (O)
  • Het onderwerp is het zinsdeel over wie of waarover iets gezegd wordt.
  • Het onderwerp is vaak een persoon (wie?) of een zaak (wat?) die een handeling doet of een gebeurtenis of toestand meemaakt.

 









Slide 19 - Slide

Hoe vind je het onderwerp (O)?
  1. Maak een ja/nee-vraag van je zin. O: komt dan op de tweede plaats, na de persoonsvorm.
    'Brengt de dierenverzorger de leeuw een vers stuk vlees?'

  1. Verander het getal van de persoonsvorm (enkelvoud <--> meervoud). Elk onderwerp in de zin verandert mee.
    De dierenverzorger brengt de leeuw een vers stuk vlees.
    De dierenverzorgers brengen de leeuw een vers stuk vlees.







Slide 20 - Slide

ONDERWERP
PERSOONSVORM
In 1974 brak ABBA door op het Eurovisiesongfestival.
Agnetha, Björn, Benny en Anni-Frid vormen samen de Zweedse popgroep ABBA.
Nu zingen nog vele mensen uit volle borst mee met hun liedjes.
Waarschijnlijk zal je enkele liedjes herkennen.

Slide 21 - Drag question

3. Het werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk gezegde

WWG en NWG

Slide 22 - Slide

doet
is of wordt
Er is sprake van een werkwoordelijk gezegde als het onderwerp van de zin iets...
Er is sprake van een naamwoordelijk gezegde als het onderwerp van de zin iets...

Slide 23 - Drag question

WWG of NWG?
  • WWG: hoofdwerkwoord = zelfstandig werkwoord
    Bv. Hij slaapt.
  • NWG: hoofdwerkwoord = koppelwerkwoord (ZWoBBeLS)
    Bv. Hij is ziek. (het naamwoordelijk deel 'ziek' moet aan 'wordt' gekoppeld worden, anders is de zin niet volledig. Anders vraag je je af wat hij is.)

Slide 24 - Slide

WWG
  • Het WWG vertelt wat het onderwerp doet en bestaat uit álle werkwoorden in de zin.
    'De dierenverzorger brengt de leeuw elke dag een stuk vlees.'
  • Het WWG beschrijft een actie of een gebeurtenis.
  • Aangezien het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin, kan het dus uit verschillende delen bestaan (zie theorie Digitale Methode).

Slide 25 - Slide

NWG
  • Het NWG vertelt hoe, wie of wat het onderwerp is of wordt.
  • Het NWG beschrijft een eigenschap of een toestand van het onderwerp.
  • Een NWG bestaat uit twee delen:
    1. Een werkwoordelijk deel (koppelwerkwoord ~ ZWoBBeLS)
    2. Een naamwoordelijk deel
    Voorbeeld: 'De leeuw is groot.'

Slide 26 - Slide

4. Het lijdend voorwerp (LV)

Slide 27 - Slide

Het lijdend voorwerp (LV)
  • Het lijdend voorwerp (LV) is een zinsdeel dat ontbrekende informatie over de handeling geeft.
  • Je kan het niet weglaten zonder de betekenis van de zin te veranderen.
  • Een LV komt alleen voor bij een WWG, niet bij een NWG.










Slide 28 - Slide

Hoe vind je het LV?
  • Je kan het LV in de zin vinden door de vraag te stellen: Wie/Wat + WWG + O?
    Voorbeeld: De dierenverzorger brengt de leeuw elke dag een vers stuk vlees. --> Wie/Wat brengt de dierenverzorger?

  • Let op: een LV kan nooit beginnen met een voorzetsel zoals op, in, tegen, naast, onder, ...




Slide 29 - Slide

5. Het meewerkend voorwerp (MV)

Slide 30 - Slide

Het meewerkend voorwerp (MV)

Slide 31 - Slide

Het meewerkend voorwerp (MV)
  • In sommige zinnen vormt het MV een aanvulling bij het O, het WWG en het LV.
  • Het MV duidt aan voor wie/wat of aan wie/wat de handeling bedoeld is.


Slide 32 - Slide

Hoe vind je het MV?
  • Aan wie/wat + wwg + o + lv?
  • Voor wie/wat + wwg + o + lv?

Voorbeelden:
De dierenverzorger geeft elke dag een vers stuk vlees aan de leeuw. --> Voor wie/wat brengt de dierenverzorger een vers stuk vlees?



Slide 33 - Slide

Het meewerkend voorwerp (MV)
  • Het begint vaak met het voorzetsel aan of voor.
  • Het kan ook zonder voorzetsel voorkomen, maar je kan het dan wel in gedachten toevoegen.

De dierenverzorger brengt de leeuw elke dag een vers stuk vlees. --> De dierenverzorger brengt elke dag een vers stuk vlees voor de leeuw.


Slide 34 - Slide

Stappen zinsontleding
  1. Persoonsvorm
  2.  Onderwerp
  3. Gezegde (wwg of nwg)
  4. Lijdend voorwerp
  5. Meewerkend voorwerp
  6. ... (zie verder)

Slide 35 - Slide

6. Voorzetselvoorwerp (VZV)

Slide 36 - Slide

Het voorzetselvoorwerp (VZV)
  • Een vzv begint met een vast voorzetsel bij een werkwoord of naamwoord.
  • Het vzv is een zinsdeel dat noodzakelijk is voor de betekenis van de zin
  • Voorbeelden:
    -benieuwd zijn naar iets
    -iemand betrappen op iets


Slide 37 - Slide

Hoe vind je het VZV?
  • Je vindt het vzv doordat je vraag begint met een vast vz:
    vz + wie/wat + pv + onderwerp (+ de rest van de zin)
  • Voorbeelden:
    De leerlingen waren zich niet bewust van de ernst van de situatie. > Van wat + waren + de leerlingen + zich niet bewust?
    De directie moest bezuinigen op de warme maaltijden.
    > Op wat + moest + de directie + bezuinigen?


Slide 38 - Slide

7. Handelend voorwerp (HV)

Slide 39 - Slide

Het handelend voorwerp (HV)
  • Een hv begint met het voorzetsel 'door'. Let op: Er zijn nog zinsdelen die met 'door' beginnen en geen hv zijn.
  • Een hv komt vaak voor in een passieve zin. Als je de zin actief zou maken, wordt het handelend voorwerp het onderwerp. 
  • Voorbeeld: Ik werd niet vriendelijk aangesproken door die man. --> Die man sprak me niet vriendelijk aan. 


Slide 40 - Slide

Hoe vind je het HV?
  • De vraag om het handelend voorwerp te beginnen:
     door wie + wordt/werd/is/was + onderwerp (+ andere wwn.)?
  • Een voorbeeld:
     De brand werd geblust door de brandweer van Brugge.
    --> Vraag: Door wie werd de brand (geblust)?
    --> Handelend voorwerp: door de brandweer van Brugge.


Slide 41 - Slide

8. Bijwoordelijke bepaling (BWB)

Slide 42 - Slide

De bijwoordelijke bepaling (BWB)
  • De bwb geeft extra informatie in een zin en kan je gemakkelijk weglaten uit een zin.

(De soorten bijwoordelijke bepalingen zijn uitbreiding. Die kan je inoefenen in de reeks uitbreidingsoefeningen.)


Slide 43 - Slide

Hoe vind je de BWB?
Je kan deze vragen stellen om de BWB te vinden:
Waar? (plaats), Wanneer? (tijd), Hoe vaak? (f
requentie),
Hoe erg, hoe groot, hoe ...? (graad),
Hoeveel? (hoeveelheid), Waarom? (reden, doel), Wat is het gevolg? (gevolg),
Waarmee? (middel), Hoe? (wijze, hoedanigheid), Waardoor? (oorzaak)


Slide 44 - Slide

9. Enkelvoudige en samengestelde zinnen

Slide 45 - Slide

Hoe herken je een enkelvoudige/samengestelde zin?
Enkelvoudige zin: maximum 1 PV 
Bv. Het is mooi weer vandaag.

Samengestelde zin: meer dan 1 PV
Bv. Het is mooi weer vandaag, want de zon schijnt fel.

Slide 46 - Slide

Doelen
  1. Je kent de volgende begrippen: enkelvoudige zin, samengestelde zin, onderschikking, nevenschikking, hoofdzin, bijzin en voegwoord.
  2. Je kan zinnen categoriseren in enkelvoudige en samengestelde zinnen, ondergeschikte en nevengeschikte zinnen en hoofdzinnen en bijzinnen.
  3. Je kan bij het schrijven variëren tussen enkelvoudige en samengestelde zinnen en ondergeschikte en nevengeschikte zinnen. Je vormt deze zinnen correct.
  4. Je kan inversie herkennen wanneer ze gebruikt wordt. Je merkt ook wanneer inversie verkeerd gebruikt wordt (stijlfout) of wanneer ze bewust gebruikt wordt (stijlfiguur).
  5. Je kunt zelf zinnen schrijven met een correct gebruik van inversie.  


Slide 47 - Slide

De samengestelde zin




Ik ga vandaag naar de markt en ik koop vers fruit.
Ik ga vandaag naar de markt, omdat ik vers fruit wil kopen. 
Nevenschikking
Onderschikking
Hoofdzin + hoofdzin
Hoofdzin + bijzin
Nevenschikkende voegwoorden
Onderschikkende voegwoorden

Slide 48 - Slide

Samenvatting

Slide 49 - Slide