H1.2 Hoe rijk voel je je

H1.2 Hoe rijk voel je je

  • Hoe kun jij de verdeling van inkomens uit een grafiek aflezen?
1 / 53
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 53 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

H1.2 Hoe rijk voel je je

  • Hoe kun jij de verdeling van inkomens uit een grafiek aflezen?

Slide 1 - Slide

Samenvatting H1.1
Voor het vervullen van behoeften heb je middelen nodig zoals geld, bezittingen en tijd. In de economie zijn de meeste producten schaars, want er zijn productie-middelen opgeofferd om ze te maken. 


Slide 2 - Slide

Wat is welvaart?

Slide 3 - Mind map

Welvaart
De mate waarin je met je beschikbare middelen in je behoeften kunt voorzien. Je welvaart kan toenemen door:
- toename van middelen zodat je meer kunt kopen
- zelfvoorziening
- collectieve voorzieningen van de overheid

Welvaart wordt gemeten door te kijken naar het bbp.
BBP stijgt > Welvaart stijgt

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

BBP
Het bbp (bruto binnenlands product) is de totale waarde van alle geproduceerde goederen en diensten in een land.
Als het bbp toeneemt, neemt ook de welvaart van het land toe.

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

welzijn
De mate waarin mensen gelukkig en tevreden zijn. 
Naast het inkomen kijk je dan ook naar bv. gezondheid, milieu en veiligheid in een land.

Slide 8 - Slide

Inkomen:
- Uit arbeid (salaris, winst) 
- Uit bezit (rente, dividend, huur/pacht, winst)
- Uit overdrachten (giften, uitkeringen en toeslagen, doe je niets voor!)

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video

Inkomensverdeling/ Lorenzcurve

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Wat heeft GEEN invloed
op de welvaart in een land?
A
Hoeveel de overheid investeert in onderwijs.
B
De gemiddelde loonstijging.
C
Hoe gezond mensen zijn.
D
De winsten van bedrijven.

Slide 13 - Quiz

Jan krijgt een werkloosheidsuitkering. Jan heeft inkomen uit:
A
Bezit
B
Arbeid
C
Overdrachten

Slide 14 - Quiz

Rens verhuurt zijn vakantiehuis in Spanje. Wat hij daarmee verdient is inkomen uit...
A
Bezit
B
Arbeid
C
Overdrachten

Slide 15 - Quiz

Lorenzcurve: hoeveel % van de inkomsten gaat naar de armste 70% van de bevolking?
A
Ongeveer 10%
B
Ongeveer 20%
C
Ongeveer 70%
D
Ongeveer 80%

Slide 16 - Quiz

Lorenzcurve: hoeveel % van de inkomsten gaat naar de rijkste 10% van de bevolking?
A
Ongeveer 30%
B
Ongeveer 40%
C
Ongeveer 50%
D
Ongeveer 70%

Slide 17 - Quiz

Het nationaal inkomen van een land is € 560 miljard. Het land heeft 14 miljoen inwoners. Bereken het gemiddelde inkomen per inwoner.

Slide 18 - Open question

De prijs van een boek was in 2016 € 15,00 (basisjaar) en in 2017 € 15,30. Bereken het indexcijfer van 2017.

A
101
B
102
C
103
D
104

Slide 19 - Quiz


A
In 2016 is het CPI 103
B
In 2016 is het CPI 105
C
In 2016 is het CPI 113

Slide 20 - Quiz

Wat is inflatie?

Slide 21 - Open question

In 2015 waren er 12 apen in de dierentuin. In 2014 waren het er 8. Wat is de groei in procenten?
A
25%
B
50%
C
75%
D
2,5 bananen

Slide 22 - Quiz

Met welke formule bereken je de stijging, groei, afname of daling in procenten?
A
nieuw-oud : oud x 100%
B
(nieuw-oud) : oud x 100%
C
(oud - nieuw) : 100%
D
(deel : geheel) x 100%

Slide 23 - Quiz

Hoeveel procent is 672 van 1.200?
A
0,56 %
B
5,6%
C
17,8%
D
56 %

Slide 24 - Quiz

Hoe noemen we de zes "P's" ook wel?
A
Reclameinstrumenten
B
Marketingmix
C
Marketingbeleid
D
Productdifferentiatie

Slide 25 - Quiz

Noem een paar "schaarse" goederen

Slide 26 - Mind map

Wat is geen schaars goed?
A
brood
B
auto
C
zonlicht
D
geld

Slide 27 - Quiz

Schaarste betekent in de economie ...
A
dat er weinig van is.
B
dat mensen secundaire behoeften hebben.
C
dat er (productie)middelen zijn opgeofferd om het product te maken.
D
dat mensen zich door reclame laten beïnvloeden.

Slide 28 - Quiz

Welke producten zijn allemaal schaars?
A
Brood, regenwater en cola.
B
Een fiets, de wind en een computer.
C
Zon, tomaten en boeken.
D
Een stoel, TV en smartphone.

Slide 29 - Quiz

Welk van de volgende goederen is niet schaars?
A
Een schilderij van van Gogh.
B
Lucht.
C
Drinkwater.
D
Zand in de zandbak.

Slide 30 - Quiz

Op mijn spaarrekening staat 6 x mijn loon. Dit voor het geval ik plots werkloos word.
A
sparen voor de rente
B
sparen voor een bepaald doel
C
sparen uit voorzorg

Slide 31 - Quiz

Ik zet € 5.000 op een spaardeposito (spaarrekening).

Gedurende 5 jaar kan ik niet zonder boete, mijn geld gebruiken.
A
sparen voor de rente
B
sparen voor een bepaald doel
C
sparen uit voorzorg

Slide 32 - Quiz

Wat is budgetteren?
A
een begroting maken
B
een (financieel) plan maken
C
geld sparen
D
geld uitgeven

Slide 33 - Quiz

Benzine tanken hoort bij de ...
A
huishoudelijke uitgaven.
B
incidentele uitgaven.
C
vaste lasten.
D
wekelijkse uitgaven.

Slide 34 - Quiz

Als je geld uitgeeft voor het abonnement van je telefoon zijn dat ...
A
dagelijkse uitgaven.
B
incidentele uitgaven.
C
vaste uitgaven.
D
vaste lasten.

Slide 35 - Quiz

De contributie voor de sportclub kost € 9,50 per week. Hoeveel is dat per maand?
A
€ 38
B
€ 41,17
C
€ 40
D
€ 41

Slide 36 - Quiz

Je koopt een nieuwe auto en deze kost €53.000.
Na 5 jaar ga je een nieuwe kopen; kosten €60.000.
De restwaarde van je nieuwe auto is na 5 jaar €25.000.
Hoeveel moet je per maand reserveren om over 5 jaar de nieuwe auto te kunnen kopen?
A
573,33
B
583,33
C
593,33
D
600

Slide 37 - Quiz

€50 per maand is hoeveel per week?
A
11
B
12,50
C
11,54
D
11,5

Slide 38 - Quiz

een budgetplan is:
A
overzicht van inkomsten en uitgaven
B
overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven
C
overzicht wat je gaat uitgeven
D
overzicht wat je inkomsten zijn

Slide 39 - Quiz

Stelling 1: Huishoudelijke uitgaven zijn uitgaven die je af en toe doet.
Stelling 2: Incidentiele uitgaven zijn boodschappen.
A
1:Juist 2: Juist
B
1:Onjuist 2: Juist
C
1:Juist 2: Onjuist
D
1: Onjuist 2: Onjuist

Slide 40 - Quiz

Inflatie ontstaat door
A
Lagere grondstofprijzen
B
Meer vraag naar goederen en diensten
C
Verlaging van de BTW
D
Verhoging van de Accijns

Slide 41 - Quiz

Je wilt iets kopen voor € 1.597,- Je leent dit bedrag bij de winkel. Het termijn bedrag is € 50,- en de looptijd is 3 jaar.
A
De kredietkosten zijn € 1.800,-
B
De kredietkosten zijn € 203,-
C
De kredietkosten zijn €50,-
D
De kredietkosten zijn € 150,-

Slide 42 - Quiz

Stijging inkomen in % - inflatie in % = ....
A
reëel inkomen
B
nominaal inkomen
C
modaal inkomen
D
duurzaam inkomen

Slide 43 - Quiz

Welke rente is hoger?
A
de spaarrente
B
de kredietrente

Slide 44 - Quiz

Wat is rente?
A
Een vergoeding omdat je geld van de bank leent
B
Een extra lening
C
Meer geld dat je ter beschikking hebt
D
Een bedrag dat je moet aflossen

Slide 45 - Quiz

Je leent €1.000 met een looptijd van twee jaar en betaalt in maandtermijnen van €100,-. Wat zijn de totale kosten?
A
€2000
B
€2200
C
€2300
D
€2400

Slide 46 - Quiz

Als de rente wordt verlaagd dan:
A
Sparen de mensen meer
B
lenen de mensen meer
C
wordt het geld minder waard
D
wordt het geld meer waard

Slide 47 - Quiz

Wat zijn in Nederland de wettige betaalmiddelen?
A
Pinnen, creditcards en Euro's
B
Pinnen, contactloos en Euro's
C
Alleen Euro's
D
Euro's, pinnen, creditcards en contactloos

Slide 48 - Quiz

Bereken de enkelvoudige rente na 2 jaar sparen:
€1000 op de rekening tegen 2% rente
A
€40,00
B
€120,00
C
€60,00
D
€100,00

Slide 49 - Quiz

Bereken de samengestelde rente na 3 jaar sparen:
€1000 op de rekening tegen 2% rente
A
€1061,20
B
€1061,21
C
€1061,22
D
€1061,23

Slide 50 - Quiz

Huishoudelijke uitgaven
Vaste lasten
Incidentele uitgaven
Huur
Vakantie
Meubels
Energie
Verzekering
Cadeautjes
Uitgaan
Persoonlijke verzorging
Boodschappen

Slide 51 - Drag question

Welke soorten inkomens kun je onderscheiden?
A
Inkomen uit werk, overdracht en overheid
B
Inkomen uit arbeid, zakgeld en uitkering
C
Inkomen uit arbeid, rente en overdracht
D
Inkomen uit arbeid, bezit en overdracht

Slide 52 - Quiz

Welke soorten uitgaven kun je onderscheiden?
A
Huishoudelijke uitgaven en vaste lasten
B
Dagelijkse lasten en vaste huishoudelijke uitgaven
C
Incidentele, huishoudelijke uitgaven, vaste Lasten
D
Kleine en grote uitgaven

Slide 53 - Quiz