Les: Onderzoekend schrijven voor een werkstuk

ONDERZOEKEND SCHRIJVEN
voor een werkstuk
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 2

This lesson contains 28 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Instructions

Items in this lesson

ONDERZOEKEND SCHRIJVEN
voor een werkstuk

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

WERKSTUK
Een werkstuk is een (digitaal) verslag met daarin 
informatie over een specifiek onderwerp. 
Vaak wordt dit onderwerp in verschillende deelonderwerpen verdeeld door middel van alinea’ s en hoofdstukken.
Informatie over een onderwerp vind je in bronnen (in boeken, in kranten of op internet). Je mag informatie niet overschrijven. 
Je moet de gevonden informatie zo veel mogelijk in je eigen woorden weergeven.
Een werkstuk bestaat uit tekst en afbeeldingen.

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Leerdoelen
- Je leert onderzoek doen naar een onderwerp

- Je leert een tekst onderzoekend te schrijven voor een werkstuk

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Opdracht - artikel kiezen
Je krijgt van de docent zeven verschillende artikelen.

Scan deze artikelen en kies een artikel uit dat je leuk, grappig of interessant vindt. 

Lees het artikel.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Opdracht - woordveld
- Maak een woordveld
- Schrijf in het midden het onderwerp van het artikel
- Schrijf hieromheen woorden en korte zinnen waar je aan denkt. Je mag alles opschrijven.

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Opdracht - brainstormen
over het artikel
- Bekijk het woordveld
- Welke vragen die bij het onderwerp passen,
heb je gekregen of kan je stellen?
- Op welke vraag geeft het artikel geen antwoord?
- Wat zou je willen onderzoeken? Schrijf dit onder het woordveld.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

HOOFDVRAAG

Bij een onderzoek is het verstandig om één hoofdvraag (de onderzoeksvraag) te stellen. In je onderzoek ga je op zoek naar het antwoord op deze vraag. Aan het eind van je onderzoek kan je de hoofdvraag beantwoorden.

Een hoofdvraag heeft geen ja of nee als antwoord. Ook kan je het antwoord niet direct via internet en andere naslag vinden.


Slide 7 - Slide

Bij het formuleren van deze vraag is het belangrijk dat je vraag niet te breed of te smal is. Een brede vraag is moeilijk te beantwoorden, of je ziet door de bomen het bos niet meer. Zorg er dus voor dat je hoofdvraag goed is afgebakend. Gebruik de vraagwoorden wat of waarom. Benoem het onderwerp van de tekst en gebruik woorden uit de tekst om je vraag concreet te formuleren. Je vraag moet niet te smal zijn. Een vraag die je met " ja" of "nee" kunt beantwoorden is te klein. 
Om te controleren of je een goede hoofdvraag hebt, 'stop' je de vraag in het vragenmachientje. Wanneer je vraag 'eruit komt' is de vraag goed.
Hoofdvraag controleren

Slide 8 - Slide

Bij het formuleren van deze vraag is het belangrijk dat je vraag niet te breed of te smal is. Een brede vraag is moeilijk te beantwoorden, of je ziet door de bomen het bos niet meer. Zorg er dus voor dat je hoofdvraag goed is afgebakend. Gebruik de vraagwoorden wat of waarom. Benoem het onderwerp van de tekst en gebruik woorden uit de tekst om je vraag concreet te formuleren. Je vraag moet niet te smal zijn. Een vraag die je met " ja" of "nee" kunt beantwoorden is te klein. 
DEELVRAGEN
Deelvragen helpen je om het antwoord op de hoofdvraag te vinden. Je gaat op zoek naar de antwoorden op de deelvragen. Die antwoorden samen, helpen je bij het beantwoorden van de hoofdvraag.

Deelvragen zijn dus hulpvragen om de
hoofdvraag te kunnen beantwoorden.

Slide 9 - Slide

Bij het formuleren van deze vraag is het belangrijk dat je vraag niet te breed of te smal is. Een brede vraag is moeilijk te beantwoorden, of je ziet door de bomen het bos niet meer. Zorg er dus voor dat je hoofdvraag goed is afgebakend. Gebruik de vraagwoorden wat of waarom. Benoem het onderwerp van de tekst en gebruik woorden uit de tekst om je vraag concreet te formuleren. Je vraag moet niet te smal zijn. Een vraag die je met " ja" of "nee" kunt beantwoorden is te klein. 
Opdracht - hoofdvraag formuleren
Je gaat nu één hoofdvraag formuleren. 

Vraag jezelf eerst af wat het doel is van je onderzoek. Wat wil je gaan onderzoeken, waar wil je meer van weten? De brainstormoefening heeft misschien al een mooie vraag opgeleverd.
Begin de hoofdvraag met wat, waar, waarom of hoe.

Slide 10 - Slide

Bij het formuleren van deze vraag is het belangrijk dat je vraag niet te breed of te smal is. Een brede vraag is moeilijk te beantwoorden, of je ziet door de bomen het bos niet meer. Zorg er dus voor dat je hoofdvraag goed is afgebakend. Gebruik de vraagwoorden wat of waarom. Benoem het onderwerp van de tekst en gebruik woorden uit de tekst om je vraag concreet te formuleren. Je vraag moet niet te smal zijn. Een vraag die je met " ja" of "nee" kunt beantwoorden is te klein. 
Om te controleren of je een goede hoofdvraag hebt, 'stop' je de vraag in het vragenmachientje. Wanneer je vraag 'eruit komt' is de vraag goed.
Hoofdvraag controleren

Slide 11 - Slide

Bij het formuleren van deze vraag is het belangrijk dat je vraag niet te breed of te smal is. Een brede vraag is moeilijk te beantwoorden, of je ziet door de bomen het bos niet meer. Zorg er dus voor dat je hoofdvraag goed is afgebakend. Gebruik de vraagwoorden wat of waarom. Benoem het onderwerp van de tekst en gebruik woorden uit de tekst om je vraag concreet te formuleren. Je vraag moet niet te smal zijn. Een vraag die je met " ja" of "nee" kunt beantwoorden is te klein. 
Opdracht - deelvragen formuleren
Deelvragen zijn hulpvragen om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden.

Bedenk nu drie deelvragen.
De antwoorden op deze vragen gebruik je om de hoofdvraag te beantwoorden. 
Gebruik vraagwoorden als wie, wat en welke.


Slide 12 - Slide

Deelvragen zijn hulpvragen om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden.
Opdracht - informatie verzamelen
Markeer zinnen in artikel die je voor je werkstuk 
kunt gebruiken. 

Zoek op internet naar andere artikelen die over hetzelfde onderwerp gaan en verzamel informatie die je voor je werkstuk kunt gebruiken. 


Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Opdracht - deelvragen beantwoorden

Beantwoord in je eigen woorden de drie deelvragen.

Gebruik voor je antwoord de informatie die je hebt verzameld. Ook kun je onderzoeksvragen stellen aan klasgenoten of mensen die verstand hebben van het onderwerp.

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Opdracht - hoofdvraag beantwoorden

Beantwoord in je eigen woorden de hoofdvraag.

Gebruik voor je antwoord de antwoorden die je hebt gegeven op de deelvragen.

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Opdracht - conclusie of toekomstverwachting
Een conclusie is een bevinding, besluit of oordeel.
Een toekomstverwachting is wat je denkt dat er in de toekomst zou moeten gebeuren.

Bekijk de hoofdvraag en je antwoord op de hoofdvraag. Wat vind je hiervan of welk besluit zou er volgens jou genomen moeten worden? Wat zou er in de toekomst moeten gebeuren?
Schrijf jouw conclusie of toekomstverwachting op.

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Opdracht - tekst schrijven
- Gebruik voor je tekst niet minder dan 250 en niet meer dan 350 woorden.
- Verdeel de tekst in vijf alinea’s.
  • Alinea 1: inleiding en hoofdvraag.
  • Alinea 2: Deelvraag 1 en antwoord.
  • Alinea 3: Deelvraag 2 en antwoord.
  • Alinea 4: Deelvraag 3 en antwoord.
  • Alinea 5: Het slot: antwoord hoofdvraag en conclusie.


Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Opdracht - inleiding schrijven
(alinea 1)
Laat de lezer kennis maken met het onderwerp en
formuleer de hoofdvraag.

Schrijf de inleiding op een manier dat de lezer benieuwd is naar wat je verder schrijft.

Gebruik minimaal vier zinnen. Gebruik minimaal één signaalwoord en/of voegwoord.




Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Opdracht - middenstuk
(alinea 2)

Schrijf hier over deelvraag 1 en geef antwoord op de deelvraag.

Gebruik minimaal vijf zinnen. Gebruik minimaal één signaalwoord en/of voegwoord.




Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Opdracht - middenstuk
(alinea 3)

Schrijf hier over deelvraag 2 en geef antwoord op de deelvraag.

Gebruik minimaal vijf zinnen. Gebruik minimaal één signaalwoord en/of voegwoord.



Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Opdracht - middenstuk
(alinea 4)

Schrijf hier over deelvraag 3 en geef antwoord op de deelvraag.

Gebruik minimaal vijf zinnen. Gebruik minimaal één signaalwoord en/of voegwoord.



Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Opdracht - slot
(alinea 5)

Geef in het slot antwoord op de hoofdvraag en sluit de alinea af met een conclusie of toekomstverwachting.

Gebruik minimaal vier zinnen. Gebruik minimaal één signaalwoord en/of voegwoord.




Slide 22 - Slide

This item has no instructions


Opdracht - titel


Noteer een passende titel boven je tekst. 
Je titel is niet langer dan vijf woorden. 

De titel van het artikel dat je hebt gekozen,
mag je niet gebruiken. 




Slide 23 - Slide

This item has no instructions


Opdracht - tussenkopjes


Voeg eventueel een of meer passende tussenkopjes toe. Het tussenkopje mag niet gelijk zijn aan een van de tussenkopjes uit het artikel. Het moet passen bij de deelvraag die je behandeld.

Boven de inleiding zet je geen tussenkopje,
hier staat de titel al boven.




Slide 24 - Slide

This item has no instructions


Controleren en verbeteren -
VORM

- Het artikel heeft een titel (niet meer dan vijf woorden).
- Het artikel is verdeeld in vijf alinea’s en tussen elke alinea staat een witregel.
- Boven drie alinea’s staat een tussenkopje.
- Onder het artikel staat je voor- en achternaam en je klas.
- De tekst heeft niet minder dan 250 en niet meer dan 350 woorden.
- Het artikel is verzorgd en in eigen woorden geschreven 

Slide 25 - Slide

This item has no instructions


Controleren en verbeteren -
INHOUD

- In de inleiding wordt het onderwerp aangehaald in de vorm van een vraag, een stelling of een anekdote (=grappig verhaaltje).
- In de inleiding staat de hoofdvraag.
- In elke alinea staat een deelvraag.
- In elke alinea staat een signaalwoord/voegwoord.
- In het slot wordt antwoord gegeven op de hoofdvraag.
- In het slot staat een conclusie of toekomstverwachting.
 

Slide 26 - Slide

This item has no instructions


Controleren en verbeteren -
SPELLING

- Alle woorden zijn goed gespeld.
- Elke zin begint met een hoofdletter.
- Elke naam begint met een hoofdletter.
- Alle persoonsvormen zijn goed gespeld.
- De samengestelde zinnen zijn goed geformuleerd.
- De samengestelde zinnen bevatten een voegwoord.
- Alle leestekens zijn op de juiste manier gebruikt.

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

ONDERZOEKEND SCHRIJVEN
voor een werkstuk

Slide 28 - Slide

This item has no instructions