Project grammatica spelling en formuleren les 2

Project grammatica spelling en formuleren

zinsdelen
1 / 16
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Project grammatica spelling en formuleren

zinsdelen

Slide 1 - Slide

Deze les
- Lesdoel
- Terugblik/voorkennis
- Uitleg
- Aan de slag

Slide 2 - Slide

Lesdoel
  • Je weet dat een zin bestaat uit zinsdelen.
  • Je weet hoe je een zin in zinsdelen moet verdelen.
  • Je kunt een zin in zinsdelen verdelen.
  • Je weet dat zinsdelen een andere functie in de zin hebben.
  • Je weet hoe je de zinsdelen persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, naamwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepaling moet vinden.
  • Je kunt de zinsdelen de zinsdelen persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, naamwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepaling in een zin vinden.
  • Je weet wat het zinsdeel voorzetselvoorwerp is.
  • Je kunt een voorzetselvoorwerp in een zin vinden.
  • Je weet wat de zinsdeelstukken bijvoeglijke bepaling en bijstelling zijn.
  • Je kunt de zinsdeelstukken bijvoeglijke bepaling en bijstelling in een zin vinden. 

Slide 3 - Slide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Hij maakte de groente schoon.
A
hij
B
maakte
C
de groente
D
schoon

Slide 4 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Hij maakte de groente schoon.
A
hij
B
maakte
C
de groente
D
schoon

Slide 5 - Quiz

Welke vier soorten zinnen
zijn er?

Slide 6 - Mind map

Hoe kun je meerdere zinnen aan elkaar verbinden?

Slide 7 - Open question

Wat is een voorzetsel?

Slide 8 - Open question

Welke zinnen missen nog iets en welke niet? Waarom?
Hij ergert. 
Zij verwondert.
Jullie worden.
Ik heb.
Ik geef.
We gaan.
Hij wacht.
timer
2:00

Slide 9 - Slide

Welke zinnen zijn correct en welke niet? Waarom?
Hij ergert zich aan ...
Zij verwondert zich over ...
Jullie worden iets
Ik heb iets
Ik geef iets aan iemand.
We gaan.
Hij wacht op ...

Slide 10 - Slide

Welke zinnen zijn correct en welke niet? Waarom?
Hij ergert zich aan ... -> voorzetsel voorwerp
Zij verwondert zich over ... -> voorzetsel voorwerp
Jullie worden iets -> lijdend voorwerp
Ik heb iets -> lijdend voorwerp
Ik geef iets aan iemand. -> Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
We gaan.
Hij wacht op ... -> voorzetsel voorwerp

Slide 11 - Slide

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
De kast met Italiaanse wijn was helemaal leeg.

Slide 12 - Open question

Zinsdeelstuk
De kast met Italiaanse wijn was helemaal leeg.

Met Italiaanse wijn is een deel van het zinsdeel "de kast met Italiaanse wijn". Dit noemen we een zinsdeelstuk. Het is een bijvoeglijke bepaling (denk aan het bijvoeglijk naamwoord).

Slide 13 - Slide

Aan de slag
- Ga weer in de groepjes zitten.
- Lees goed in het boekje wat je moet doen.
- Ik loop rond -> eerst zelf goed lezen (ook de theorieblokjes).

Maak les 2 in je schrift.

Slide 14 - Slide

Lesdoel
• Je weet dat een zin bestaat uit zinsdelen.
• Je weet hoe je een zin in zinsdelen moet verdelen.
• Je kunt een zin in zinsdelen verdelen.
• Je weet dat zinsdelen een andere functie in de zin hebben.
• Je weet hoe je de zinsdelen persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp moet vinden.
• Je kunt de zinsdelen persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp in een zin vinden.

Slide 15 - Slide

controlevragen
  • Wat is het verschil tussen een zinsdeel en een zinsdeelstuk?
  • Welke zinsdelen beginnen wel met een voorzetsel en welk zinsdeel nooit?
  • Wat is een kenmerk van de bijstelling?
  • Wat is de overeenkomst tussen de bijvoeglijke bepaling en de bijstelling?
  • Wat is het verschil tussen een bijstelling en een bijvoeglijke bepaling?
  • Wat is het verband tussen de vorige les en deze les? 


Slide 16 - Slide