5h-WHG - Starke Verben im Präsens und Perfekt

Ziel:
Wiederholung Grammatik:
Starke Verben im Präsens (o.t.t.) und Perfekt (volt. dw)
--> Je kunt sterke werkwoorden met een a of e in de stam correct in de o.t.t. en volt. tijd gebruiken.
1 / 25
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 3-5

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Ziel:
Wiederholung Grammatik:
Starke Verben im Präsens (o.t.t.) und Perfekt (volt. dw)
--> Je kunt sterke werkwoorden met een a of e in de stam correct in de o.t.t. en volt. tijd gebruiken.

Slide 1 - Slide

Was sind nochmal starke Verben?
  • krijgen een klankverandering in de verleden tijd
  • het voltooid deelwoord eindigt op -en 
  • sterk in het Nederlands, dan meestal ook in het Duits

Voorbeelden: 
  • lopen - liep - gelopen
  • eten - at - gegeten

Slide 2 - Slide

Sterk of zwak?

schwimmen - schwamm - geschwommen
A
sterk
B
zwak

Slide 3 - Quiz

Sterk of zwak?

machen - machte - gemacht
A
sterk
B
zwak

Slide 4 - Quiz

Sterke werkwoorden met een e in de stam
Sterke werkwoorden met een e in de stam krijgen een e/i(e)-wissel. Welke vormen krijgen deze e/i(e) - wissel (twee vormen) 
1. du - vorm
2. er/sie/es - vorm

Slide 5 - Slide

i of ie? --> lang of kort 
Lange e wordt-ie
Korte e wordt-i
lesen
ich lese
du liest
er/sie/es liest
wir lesen
ihr lest
sie/Sie lesen
essen
ich esse
du isst
er/sie/es isst
wir essen
ihr esst
sie/Sie essen

Slide 6 - Slide

Uitzondering 1 - lange e wordt korte i
1.  geben  - du gibst - er gibt
2. nehmen - du nimmst - er nimmt
--> bij du, er/sie/es wordt de h vervangen door een m
3. treten - de trittst - er tritt  
--> let op - geen extra e

Slide 7 - Slide

Uitzondering 2 - geen e/i(e)-Wechsel
---> de werkwoorden gehen, stehen en bewegen zijn sterk, maar krijgen in de tegenwoordige tijd geen e/i(e)-wechsel

  • du gehst, er/sie/es geht
  • du stehst, er/sie/es steht
  • du bewegst, er/sie/es bewegt 

Slide 8 - Slide

Sterke werkwoorden met een a in de stam
Sterke werkwoorden met een a in de stam krijgen een a/ä-wissel. Welke vormen krijgen deze a/ä- wissel (twee vormen) 
1. du vorm
2. er/sie/es vorm

--> ook de werkwoorden laufen, stoßen 

Slide 9 - Slide

Sterke werkwoorden met een a in de stam krijgen in de o.t.t bij du en er/sie/es een ä
fahren
ich fahre
du fährst
er/sie/es fährt
wir fahren
ihr fahrt
sie/Sie fahren
laufen
ich laufe
du läufst
er/sie/es läuft
 wir laufen
 ihr lauft
sie/Sie laufen

Slide 10 - Slide

Uitzondering - stam op - d/- t
ich 
du 
er/sie/es
wir 
ihr 
sie/Sie 
halte
hältst
hält

halten
haltet
halten

Slide 11 - Slide

voltooid deelwoord sterke werkwoorden
Het voltooid deelwoord van een sterk werkwoord kun je niet met grammaticaregeltjes afleiden. Vaak wordt het voltooid deelwoord gevormd door:
  • ge + stam + en. (geschlafen, gelaufen, gehalten, gegessen)


Slide 12 - Slide

verleden tijd sterke werkwoorden
De verleden tijd en voltooid deelwoord van een sterk werkwoord kan je in jouw lijst vinden (reader blz. 5/6) en in jouw woordenboek achterin.
bijv.:   schlafen
ich schlief
du schliefst
er/sie/es schlief
wir schliefen
ihr schlieft
Sie/sie schliefen



Slide 13 - Slide

1. Du (sprechen)..................immer so leise.
A
sprichst
B
spricht
C
sprecht
D
sprechst

Slide 14 - Quiz

2. Bij welke persoonlijke voornaamwoorden vindt de e/i(e)-Wechsel en a/ä-Wechsel plaats
A
ich + du
B
er/sie/es + ihr
C
du + er/sie/es
D
ihr + du

Slide 15 - Quiz

3 Wo (treffen)....................ihr euch?
A
treffen
B
trifft
C
trefft

Slide 16 - Quiz

4 GOED of FOUT?
er nihmt
A
goed
B
fout

Slide 17 - Quiz

5 Hij rijdt (fahren)
A
er fahrt
B
er fährt

Slide 18 - Quiz

6 (essen) Was _________ du am liebsten?
A
esst
B
ist
C
esse
D
isst

Slide 19 - Quiz

7 Bij sterke werkwoorden met een kort
e-klank in de stam:
A
e wordt ie
B
e wordt e
C
e wordt i

Slide 20 - Quiz

8 Du _________ mich nicht.
A
sehst
B
siehst
C
siehts
D
sieht

Slide 21 - Quiz

9 (schlafen) Er _________ sehr früh.
A
schlaft
B
schläft
C
schlafst
D
schläfst

Slide 22 - Quiz

11 (geben) Die Lehrerin ________ dem Mädchen einen Apfel.
A
giebt
B
gibt
C
gibst
D
gebt

Slide 23 - Quiz

(helfen) Er ___________ dir.
A
helft
B
helfst
C
hilft
D
hielft

Slide 24 - Quiz

Denken (3 min still), delen (2 min), uitwisselen:
1 Wann (fahren) du zur Schule?
2 Wann (sehen) wir uns wieder?
3 Mein Freund (laden) täglich neue Bilder auf Instagram hoch.
4 Er (sprechen) immer so lange am Telefon!
5 Was (essen) ihr heute Abend?
6 (Nehmen) du die Straßenbahn oder die U-Bahn?
7 Wir (stehen) schon seit zehn Minuten in der Schlange!
8 Ich (gehe) noch kurz zum Supermarkt.
Antworten:

Slide 25 - Slide