HAVO2 Fouten gramm/ww na hoofdstuk 2

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Wat moest je kennen/kunnen?

1. Werkwoorden.

Présent: werkwoorden op -er / avoir / être / faire / aller.

Passé composé: werkwoorden op -er / avoir / être / faire.

2. Bijvoeglijk naamwoord.

1. Werkwoorden

Om werkwoorden te kunnen vervoegen, moet je eerst de persoonlijke voornaamwoorden goed kunnen vertalen. 

(Ik, jij, hij, zij etc.)

Ik

Jij

Hij

Zij (ev)

Wij

Jullie

Zij (mv)

Il

Vous

Ils

Tu

Nous

Elle

Je

Ik	Je / J'
Jij	Tu
Hij / zij	Il / elle
Wij	Nous / on
Jullie / U	Vous
Zij (mv)	Ils / elles

1. Werkwoorden op -er

Présent (t.t.)

je >                E

tu >               ES

il/elle/on > E E E

nous >         ONS

vous >          EZ

ils/elles >    ENT

Ik zoek (chercher) =

Hij vindt (trouver) =

Jullie werken (travailler) =

Werkwoorden op -er 

Passé Composé (v.t.)

Ik heb gepraat

Jij hebt gepraat

Etc.

Je hebt dus een vorm van

"hebben" nodig >> AVOIR.

Zij hebben gegeten =

1. Elles mangent
2. Elles ont mangé

Jullie luisteren naar =

1. Vous écoutez
2. Vous avez écouté

Elisa vindt =

1. Elisa trouve
2. Elisa a trouvé

Ik heb gereisd =

1. Je travaille
2. J'ai travaillé

Noteer het rijtje van "avoir" (hebben)

Ik kijk (regarder) =

Zij heeft gezongen (chanter) =

Goed of fout?
Zij speelt = Elle joue

1. Goed
2. Fout

Goed of fout?
Wij hebben gekookt = Nous avons cuisiné

1. Goed
2. Fout

Goed of fout?
Hij huurt = Il a joué

1. Goed
2. Fout

Avoir = hebben (!)

Présent (t.t.)

Ik heb =

1. J'ai
2. J'as

Wij hebben =

1. Nous avons
2. Nous avez

Hij heeft =

Être = zijn (!)

Ik ben =

1. Je suis
2. Je est

Jullie zijn =

1. Vous êtes
2. Nous sommes

Jij bent =

Faire (maken/doen)

Jij maakt/doet =

1. Tu fais
2. Tu fait

Wij maken/doen =

1. Nous faisons
2. Nous fait

Jullie maken/doen =

Aller (gaan!)

Zij gaat = ?

1. Elle vas
2. Elle va

Wij gaan =

1. Nous avons
2. Nous allons

U gaat =

1. Vous allez
2. Vous avez

Ik ga =

Zij gaan = ?

Voltooid deelwoord

J'ai

Tu as                                                  

Il/elle/on a                           +               

Nous avons

Vous avez

Ils/elles ont

eu (gehad)

été (geweest)

fait (gemaakt/gedaan)

Ik heb gehad =

1. J'ai été
2. J'ai eu
3. J'ai fait

Wij hebben gemaakt/gedaan =

1. Nous avons été
2. Nous avons eu
3. Nous avons fait

Jij bent geweest =

1. Tu as été
2. Tu es été
3. Tu as eu
4. Tu es eu

Ik heb gemaakt/gedaan =

Zij is geweest =

Jullie hebben gemaakt/gedaan =