grammatica les 1

1.4 grammatica vwo 3
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

1.4 grammatica vwo 3

Slide 1 - Slide

Nakijken 1.3 woorden 
Heb je al nagekeken? Dan kun je alvast met 1.4 aan de slag.

Je hebt 5 minuten om na te kijken
timer
5:00

Slide 2 - Slide

Heb je vragen over je huiswerk?
Zo ja, welke?

Slide 3 - Open question

taalkundig ontleden
redekundig ontleden
GRAMMATICA

Slide 4 - Slide

Welke woordsoorten
ken je nog?

Slide 5 - Mind map

Lesdoelen
- Je kunt de verschillende woordsoorten herkennen en benoemen.

Slide 6 - Slide

Woordsoorten 

Lidwoord = de, het en een


Zelfst. nw.= mensen, dieren dingen, planten en namen

Bijv. nw. = zegt iets over een zelfst. nw.

Voorzetsel = kast- en vakantiewoorden

Slide 7 - Slide

Bijwoord =
- vraagwoorden
- woorden die overblijven (prullenbakwoorden)
- woorden die iets zeggen over een werkwoord
(de auto rijdt hard) , ander bijv nw. (de heel grote ballon) of bijw. (de auto rijdt heel hard)
- plaats of tijd

Slide 8 - Slide

werkwoorden
- Zww = belangrijkste werkwoord in een wwg-> actie

- Kww = belangrijkste werkwoord in een nwg (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen)-> toestand

- Hww = helpt een zww of kww om de zin compleet te maken.

Slide 9 - Slide

voornaamwoorden

Aanwijzend vnw. = die, deze, dit, dat, zo'n, zulke


Betrekkelijk vnw. = die, dat, wie, wat <-- (antecedent)

Onbepaald vnw. = verwijst naar een vaag iets of iemand (Bijv. iets, niets, iemand, niemand)

vragend vnw. = wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Slide 10 - Slide

Pers. vnw. = woorden die in plaats van een persoon of groep personen staan (Bijv.: hij, ik, jij, jullie)

Bez. vnw. = geven een bezit aan


Wederkerend vnw. = horen bij een wederkerend werkwoord (vervang het onderwerp door 'hij' - verandert er een woord mee naar 'zich', dan is dat woord een wederkerend vnw)

Wederkerig vnw = elkaar

Slide 11 - Slide

telwoorden
- Hoofdtelwoord: hoeveelheid of getal

- Rangtelwoord: plaats in een rangorde (podium)

Bovenstaande telwoorden kunnen bepaald (precieze aantal) of onbepaald (onduidelijk aantal) zijn.


Slide 12 - Slide

voegwoord
- Nevenschikkend voegwoord: koppelt twee hoofdzinnen aan elkaar (en, maar, of, want, dus)

- Onderschikkend voegwoord: koppelt een hoofd- en bijzin aan elkaar (bijv. nadat, hoewel, als, mits, dan, toen)

Slide 13 - Slide

Voornaamwoordelijk bijwoord
 Bestaat uit twee delen:
- er, hier, waar of daar
- voorzetsel


(Bijv. erheen, hiermee, daar.....mee)

Slide 14 - Slide

Benoem het woord 'vanmorgen'.
Vanmorgen kon ik moeilijk mijn bed uit komen.
A
zelfstandig naamwoord
B
wederkerend voornaamwoord
C
bijwoord
D
onbepaald voornaamwoord

Slide 15 - Quiz

Benoem het woord 'dat'.
Het spel dat ik gisteren speelde, heet FIFA.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
lidwoord
C
bijwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 16 - Quiz

Benoem het woord 'gebleven'.
Ik was graag op het veld gebleven.
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 17 - Quiz

Benoem het woord 'gebleven'.
Waarom ben ik toch zo moe gebleven?
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 18 - Quiz

Benoem het woord 'je'.
Jullie vergissen je in de datum.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
wederkerig voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord

Slide 19 - Quiz

Benoem het woord 'waar'.
Waar ga jij naar de fitness?
A
vragend voornaamwoord
B
bijwoord

Slide 20 - Quiz

Aan de slag met 1.4 grammatica

Slide 21 - Slide

Wat heb je geleerd?

Slide 22 - Slide