Met een 'voegwoord' verbind je twee zinnen aan elkaar.
Nevenschikkend voegwoord: met een nevenschikkend voegwoord verbind je twee hoofdzinnen aan elkaar.
Nevenschikkende voegwoorden: en, maar, of want, dus.
Slide 27 - Slide
Om het verschil tussen een hoofdzin en een bijzin te herkennen, is het handig om te weten wat een 'onderwerp' en een 'persoonsvorm' is (=redekundig ontleden).
IN EEN HOOFDZIN STAAN ONDERWERP EN PERSOONSVORM ALTIJD NAAST ELKAAR
Slide 28 - Slide
Samengestelde zin:
In een samengestelde zin zit vaak een voegwoord. Je plakt dus twee zinnen aan elkaar met een woord zoals: maar, terwijl, als en indien.
Zo maak je uiteindelijk mooiere teksten doordat je korte en lange zinnen afwisselt. Bovendien geef je het verband aan in een zin.
Slide 29 - Slide
Onderschikking
Een samengestelde zin waarbij een hoofdzin en een bijzin in elkaar verweven zijn. Ze worden verbonden door een onderschikkend voegwoord of betrekkelijk voornaamwoord
Slide 30 - Slide
Herkennen onderschikking
Je moet altijd iets aanpassen als je ze uit elkaar haalt.
Je mag hier naar binnen, mits je een geldig coronabewijs hebt.
Je hebt recht op een herkansing, tenzij je je huiswerk niet hebt gemaakt.
De bijzin begint met een voegwoord.
Slide 32 - Slide
We hebben verloren, hoewel we als team goed hebben gepresteerd.
A
enkelvoudig
B
samengesteld
Slide 33 - Quiz
Noem een aantal voegwoorden
Slide 34 - Mind map
onzetaal.nl
Slide 35 - Link
CE-examen
Slide 36 - Slide
Hoe zat het ook al weer?
-feit: kun je controleren of het waar is/je kunt bewijzen dat het waar is
-standpunt: je bent het er mee eens of niet. De een vindt van wel, de ander vindt van niet. Een standpunt is hetzelfde als: een mening, stelling of bewering.
-een standpunt is niet te bewijzen met feiten. Je gebruikt argumenten om de ander te overtuigen dat je mening juist is.
Slide 37 - Slide
Wat is een drogreden?
Slide 38 - Open question
Argumenten
Een standpunt is overtuigender als er sterke argumenten gebruikt worden. Bij veel standpunten worden er echter foute of zwakke argumenten gebruikt om anderen te overtuigen.
Slide 39 - Slide
Sterke argumenten:
Sterke argumenten zijn argumenten die je kunt controleren:
-feiten
-ervaringsargument
-gezagsargument (iemand die veel afweet van een onderwerp)
Slide 40 - Slide
zwakke argumenten:
zwakke argumenten zijn gebaseerd op een gevoel of een persoonlijke overtuiging.
Slide 41 - Slide
foute argumenten
Een fout argument noemt men een drogreden. Bijvoorbeeld:
-een algemene regel uitroepen op basis van te weinig gegevens (=overhaaste generalisatie)
-doen alsof er maar twee mogelijkheden zijn
-een foute conclusie trekken
-een deskundige citeren die op dat terrein helemaal niet deskundig is = misbruik van autoriteit
Slide 42 - Slide
foute argumenten=drogreden
-aanval op de persoon= iemand kleineren of op de persoon spelen
-circelredenering: het standpunt herhalen als argument
-publiek bespelenp: iets beweren waar iemand moeilijk tegenin kan gaan (Wie wil zich als weldenkend mens aanmelden bij zo'n organisatie?)
Slide 43 - Slide
foute argumenten = drogreden
-beroep doen op de meerderheid (...is een slechte zaak, want de meeste Nederlanders zijn ertegen.)
Slide 44 - Slide
Huiswerk doel november
-oefentoets via toets.nl (tegel/zie mail)
-maken oefenexamens via facet
-bepaal wat nodig ter voorbereiding examens.
-nuttig: examentraining Taalblokken 3F
-nuttig: check alle documenten kanaal Nederlands, bij bestanden
!!! Lees de beoordelingscriteria van het schrijfexamen
Slide 45 - Slide
Huiswerk doel januari
- inleveren schrijfopdracht?
-Bouwstenen 3F
-Spelling: werkwoorden (herhaling) + komma en dubbele punt