Zeggen dat iets in het verleden is gebeurd

Bonjour & bienvenue
1 / 34
next
Slide 1: Slide
FransBasisschoolGroep 8

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Bonjour & bienvenue

Slide 1 - Slide

Programme
Zeggen dat iets in het verleden is gebeurd
Quiz

Slide 2 - Slide

0

Slide 3 - Video

Verleden tijd

Slide 4 - Slide

timer
1:30
avoir
être
ont
es
avons
ai
sommes
avez
suis
a
as
sont
êtes
est

Slide 5 - Drag question

Verleden tijd - vorm
De verleden tijd bestaat, net als de Nederlandse voltooide tijd uit twee delen

  • het bestaat uit een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord

Slide 6 - Slide

Verleden tijd - hulpww. 
  • Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord zijn gebruikt (ik ben gegaan), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord être.  
  • Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord hebben gebruikt (ik heb gekeken), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord avoir.  

Slide 7 - Slide

De werkwoorden die je vervoegt met être leer je best uit je hoofd

Slide 8 - Slide

Verleden tijd - hulpww.
Voor de verleden tijd gebruik je deze hulpwerkwoorden in de tegenwoordige tijd (le présent). Het is dus belangrijk deze goed uit je hoofd te kennen! 

Zie de volgende dia...

Slide 9 - Slide

avoir = hebben
j'ai
tu as 
il, elle, on a
nous avons
vous avez
ils, elles ont 
être = zijn
je suis
tu es
il, elle, on est
nous sommes
vous êtes
ils, elles sont 

Slide 10 - Slide

Passé composé - volt. dw. 
In het Frans heb je werkwoorden die eindigen op:
1. -er (zoals regarder = kijken)
2. –ir (zoals sortir = uitgaan)
3. –re (zoals vendre = verkopen)

Slide 11 - Slide

Verleden tijd - volt. dw. 
Bij regelmatige ww. is het maken van het voltooid deelwoord heel makkelijk. 
  • Regelmatige werkwoorden op –er: haal -er eraf en voeg é toe (manger: j'ai mangé des moules).
  • Regelmatige werkwoorden op –ir: haal -ir eraf en voeg je -i toe (partir: il est parti en vacances)
  • Regelmatige werkwoorden op –re: haal -re eraf en voeg je -u toe  (perdre: elle a perdu son sac) 


Slide 12 - Slide

Verleden tijd - volt. dw.
Hulpwerkwoord être: het volt. dw. past  zich aan aan het onderwerp. Kijk goed naar deze voorbeelden:
  • Il est allé au collège. Hij is naar school gegaan. 
  • Elle est allée au collège. Zij is naar school gegaan. 
  • Ils sont allés au collège. Zij zijn naar school gegaan. 
  • Elles sont allées au collège. Zij zijn naar school gegaan. 


Slide 13 - Slide

Verleden tijd - volt. dw. 
Onregelmatige voltooid deelwoorden moet je uit je hoofd leren (livre p. 43 + 125-126). Dit zijn er een paar:
1. avoir (hebben) j’ai eu, tu as eu, il a eu, etc. (ik heb gehad, etc.)
2. être (zijn) j’ai été, tu as été, il a été, etc. (ik ben geweest, etc.)
3. prendre (nemen) j’ai pris, tu as pris, etc. (ik heb genomen)
4. venir (komen) je suis venu, tu es venu, etc. (ik ben gekomen)
5. faire (maken) j'ai fait, tu as fait, etc. (ik heb gemaakt)

Slide 14 - Slide

Verleden tijd - ontkenning
Je n’ai pas regardé un film. Ik heb geen film gekeken.
Elle n’est pas allée au collège. Zij is niet naar school gegaan.

  • In een ontkennende zin staat ne voor de persoonsvorm en pas er direct achter. 

Slide 15 - Slide

Verleden tijd
J’ai regardé un film pendant le week-end. 
Ik heb een film gekeken in het weekend.

Kijk naar bovenstaande voorbeeldzin. De verleden tijd gebruik ik om.... 
  • iets over het verleden te vertellen

Slide 16 - Slide

Wat heb je altijd nodig voor het maken van een verleden tijd?

Slide 17 - Open question

On a habité
A
présent
B
passé

Slide 18 - Quiz

Ma mère demande
A
présent
B
passé

Slide 19 - Quiz

nous habitons
A
présent
B
passé

Slide 20 - Quiz

elle a regardé
A
présent
B
passé

Slide 21 - Quiz

nous avons écouté
A
présent
B
passé

Slide 22 - Quiz

Uit hoeveel delen bestaat de verleden tijd?
A
1
B
2

Slide 23 - Quiz

Ils (envoyer, verleden tijd)
A
ont envoyé
B
sont envoyé
C
envoyais
D
envoyait

Slide 24 - Quiz

Jullie hebben Parijs bezocht.
A
Vous avez visité Paris.
B
Vous allez visiter Paris.
C
Vous visitez Paris.
D
Vous avez visiter Paris.

Slide 25 - Quiz

tu - parler

verleden tijd
A
tu as parlé
B
tu est parlé
C
tu parles
D
tu parle

Slide 26 - Quiz

vous - manger

passé composé
A
vous mangez
B
vous avez mangé
C
vous êtes mangé
D
vous mangons

Slide 27 - Quiz

Zet in de goede vorm:
On (Verleden tijd, passer) __________
A
a passer
B
as passé
C
ont passer
D
a passé

Slide 28 - Quiz

Welk werkwoord gebruik je het meest bij de verleden tijd?
A
être
B
avoir

Slide 29 - Quiz

Zet in de passé composé.
Tu (aller)
A
as allé
B
es allé
C
a allé
D
est allé

Slide 30 - Quiz

Passé Composé
Kies de juiste vorm:
Grandir: Je
A
J'ai grandi
B
Je suis grandi
C
Je grandis
D
Je grandissent

Slide 31 - Quiz

Cet été, on (faire, passé composé) _____ ______ un beau voyage.
A
est fait
B
a fait
C
est fairé
D
a faité

Slide 32 - Quiz

Slide 33 - Link

Passé composé 
Des questions?
Vragen? 

Slide 34 - Slide