3HV Chapitre 3 grammaire C, G, I

3H4
Toetsweek:
Chapitre 3, Bron A t/m J

Vandaag:
Oefenen met Grammaire C, G, I
1 / 30
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

3H4
Toetsweek:
Chapitre 3, Bron A t/m J

Vandaag:
Oefenen met Grammaire C, G, I

Slide 1 - Slide

Bron C  Le futur simple
De futur simple is een toekomende tijd.
In het Nederlands vertaal je deze tijd met behulp van het werkwoord "zullen".

Slide 2 - Slide

Hoe maak je de vormen van de futur simple?
A
hele werkwoord + ai, as, a, ons, ez, ont
B
hele werkwoord + ais, ais, ait, ions, iez, aient
C
hele werkwoord - er + e, es, e, ons, ez, ent
D
een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord

Slide 3 - Quiz

Zet in de goede vorm
il (chercher)

Slide 4 - Open question

Zet in de goede vorm
nous (travailler)

Slide 5 - Open question

Vul de goede vorm in
je (trouver)

Slide 6 - Open question

Vul de goede vorm in
ils (attendre)

Slide 7 - Open question

Onregelmatige werkwoorden
Bij onregelmatige werkwoorden kun je niet het hele werkwoord gebruiken, maar moet je de stam uit je hoofd leren.
De uitgangen blijven hetzelfde.

Slide 8 - Slide

Vul de goede vorm in
tu (être)

Slide 9 - Open question

Vul de goede vorm in
vous (faire)

Slide 10 - Open question

Bron G  connaître - kennen

Slide 11 - Slide

Vertaal
jullie kennen

Slide 12 - Open question

Vertaal
ik kende

Slide 13 - Open question

Vertaal
wij zullen kennen

Slide 14 - Open question

Vertaal
hij heeft gekend

Slide 15 - Open question

Bron I voorzetsel in/naar voor steden en landen
à
voor steden
en
voor vrouwelijke landen (eindigt op -e)
aux
voor landen in meervoud (eindigt op -s)
au
voor alle andere landen

Slide 16 - Slide

J'habite ..... Belgique.
Nous allons ..... Maroc.
Il travaille ..... Bruxelles.
Ils vont ..... États-Unis.
à
aux
en
au

Slide 17 - Drag question

Bron I  vraagzinnen
Op de volgende manieren kun je altijd een vraagzin maken:
Vous allez faire du foot? 
= ......
Est-ce que vous allez faire du foot?
= ......

Slide 18 - Slide

Wanneer mag je de inversie (omkering onderwerp - persoonsvorm) gebruiken?
A
altijd
B
alleen als het onderwerp een persoonlijk voornaamwoord is
C
als het onderwerp een naam is
D
nooit

Slide 19 - Quiz

Vrai ou faux?
Est-ce qu'Emma aime danser?
A
vrai
B
faux

Slide 20 - Quiz

Vrai ou faux?
Aime-t-Emma danser?
A
vrai
B
faux

Slide 21 - Quiz

Vrai ou faux?

Aime-t-elle danser?
A
vrai
B
faux

Slide 22 - Quiz

Vraagwoorden

Ken je ze nog?

Slide 23 - Slide

pourquoi?
comment?
qui?
qu'est-ce que?
où?
wie?
wat?
waarom?
hoe?
waar?

Slide 24 - Drag question

Toets: hoe gevraagd?
Bron C (futur): 

1. Ils (gagner) ________ le match
gagneront

2. Elle (faire) __________ ses devoirs.
fera

Slide 25 - Slide

Toets: hoe gevraagd?
Bron G (connaîte)

1. Sophie (passé composé) _________ le peintre.

a connu

Slide 26 - Slide

Toets: hoe gevraagd?
Bron I (vragen maken)

Opdracht: Maak de zinnen op zoveel mogelijk andere manieren vragend

Slide 27 - Slide

Toets: hoe gevraagd?
Maak de zinnen op zoveel mogelijk andere manieren vragend
1. Il aime jouer au foot.

Jij vult in:
Est-ce qu'il aime jouer au foot?
Aime-t-il jouer au foot?

Slide 28 - Slide

Toets: hoe gevraagd?
Maak de zinnen op zoveel mogelijk andere manieren vragend
2. Les enfants mangent un crêpe?

Jij vult in:
Est-ce que les enfants mangent un crêpe?
Les enfants, mangent-ils un crêpe?

Slide 29 - Slide

Toets: hoe gevraagd?
Laatste opdracht:

Keuze uit:
pourquoi, qui, comment, où, quand, combien,
    quel, qu’est-ce que

Invullen in zinnen (keuze)

Slide 30 - Slide