Les 10

Dagje Groningen
Bourtange
Groninger museum
hofje
Kade Hoge der A
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Dagje Groningen
Bourtange
Groninger museum
hofje
Kade Hoge der A

Slide 1 - Slide

B C                                               Weekendje Maastricht
Vrijthof
Bonnefanten museum
Sint Jans kerk
fort Sint Jan

Slide 2 - Slide

zinsvolgorde
wilde. 
zijn.
zijn.
je
de koekjes
de koekjes
nog koffie
op
hier altijd op
... of
... dat
... waarom
Bijzin: conj. / adver.  - subject - rest - verbs
... wie
ze
allemaal
heeft opgegeten.

Slide 3 - Slide

conjuncties
nevenschikkend
en
of
maar
want
dus
onderschikkend
wanneer, als, terwijl, zodra, voordat, voor, nu, toen, nadat, zolang als, totdat, sinds, doordat, zodat, waardoor, omdat, opdat, indien, mits, tenzij, hoewel, ofschoon, ondanks dat, zoals, alsof, dat, …
blz. 263 - 265
oefening 4 en 5

Slide 4 - Slide

conjuncties
Waarom ga je niet mee naar de bioscoop? 
Omdat ik die film al heb gezien. 

*Want ik heb die film al gezien.
Ik ga niet mee naar de bioscoop, want ik heb de film al gezien.
Een zin kan met omdat beginnen,
niet met want.
Het voegwoord 'want' kan alleen gebruikt worden om twee zinnen één zin te maken. 
oefening 4 en 5

Slide 5 - Slide

Kies een plaats
Kies een plaats

Slide 6 - Slide

't ex kofschip

Slide 7 - Slide

Perfectum
spelen
ge + speel + d

werken
ge + werk + t

gebeuren, betreden, herinneren, verwennen, onthouden
onregelmatige werkwoorden 
uit je hoofd leren
regelmatige werkwoorden -> ge + stam + t of d

Slide 8 - Slide

't ex kofschip / ex soft ketchup
Nee? 
Dan een d!
gebeuren
gebeuren
r
+d
is gebeurd
ontdekken
ontdekken
k
+t
heeft ontdekt
verhuizen
verhuizen
z
+d
is verhuisd

Slide 9 - Slide

van richting veranderen
verandering van situatie
reflexief werkwoord

werkwoord dat een 
reflexief pronomen
nodig heeft. 

transitief werkwoord
werkwoord dat een object  nodig heeft
Jan slaat Piet.
Ik vergis me.
zijn
hebben
Het tweede werkwoord is: 
       - zijn
       - blijven 
       - beginnen 
       - kwijtraken 
       - naderen
       - tegenkomen
Jan is verhuisd.
Jan is Piet kwijtgeraakt.

Slide 10 - Slide

stoppen
A
is gestopt
B
is gestopd

Slide 11 - Quiz

verbazen
A
is verbaazt
B
is verbaazd
C
is verbaast
D
is verbaasd

Slide 12 - Quiz

verven
A
is geverfd
B
is gevervd
C
is geverft
D
is gevervt

Slide 13 - Quiz

nee
+de(n)
ja
+te(n)
10
11
12
13

Slide 14 - Slide

adjectief




de courgette - een kleine courgette
de paprika - een gele paprika
het tomaatje - een mooi tomaatje
een Turks restaurant
een Turkse bakker

Slide 15 - Slide

adjectief
de-woorden
jongen




het-woorden
meisje




De jongen (is mooi).
de mooie jongen
een mooie jongen
Het meisje (is mooi).
het mooie meisje
een mooi meisje

Slide 16 - Slide

de ... courgette
A
klein
B
kleine

Slide 17 - Quiz

een ... courgette
A
klein
B
kleine

Slide 18 - Quiz

het ... café
A
klein
B
kleine

Slide 19 - Quiz

een ... café
A
klein
B
kleine

Slide 20 - Quiz

een ... idee
A
goed
B
goede

Slide 21 - Quiz

een ... film
A
fantastisch
B
fantastische

Slide 22 - Quiz

een ... bril
A
leuk
B
leuke

Slide 23 - Quiz

een ... weekend
A
prettig
B
prettige

Slide 24 - Quiz

adjectief
de-woorden
jongen




het-woorden
meisje




De jongen (is mooi).
de mooie jongen
een mooie jongen
Het meisje (is mooi).
het mooie meisje
een mooi meisje

Slide 25 - Slide

Eerste file Pinksteren 1955
oefening 19
oefening 22

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

van richting veranderen
verandering van situatie
reflexief werkwoord

werkwoord dat een 
reflexief pronomen
nodig heeft. 

transitief werkwoord
werkwoord dat een object  nodig heeft
Jan slaat Piet.
Ik vergis me.
zijn
hebben
Het tweede werkwoord is: 
       - zijn
       - blijven 
       - beginnen 
       - kwijtraken 
       - naderen
       - tegenkomen
Jan is verhuisd.
Jan is Piet kwijtgeraakt.
Jan heeft Piet geslagen.
Ik heb me vergist.

Slide 28 - Slide

Vrije tijd

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

comparatief en superlatief
comparatief: + -er gevolgd door dan
superlatief: + -st gevolgd (het)

Evenveel als vorige week.
Even slim als zijn zusje.

Tien keer zo groot als dit lokaal.
20 keer zo groot als Nederland.

Hoe verder weg, hoe beter.
Hoe mooier ik het vind, hoe meer ik ervoor wil betalen.
Even ... als ...
Net zo ... als ...
Hoe ..., hoe ...
goed - beter - best
veel - meer - meest
weinig - minder - minst
graag - liever - liefst

Slide 32 - Slide