‘Mijn lief, mijn lief, mijn lief,’ zo sprak mijn lief mij toe,
terwijl mijn lippen op haar lieve lipjes weidden.
De woordjes alledrie, wel klaar en wel bescheiden
vloeiden mijn oren in, en roerden, ’k weet niet hoe,
al mijn gedachten om, staag malend, nimmer moe,
die ’t oor wantrouwden en de woordjes wederleidden.
Dies ik mijn vrouwe bad mij klaarder te verbreiden
haar onverwachte reên; en zij herhaalde ’t doe.
O rijkdom van mijn hart, dat overliep van vreugde!
Bedoven viel mijn ziel in haar vol hart van deugden.
Maar toen de Morgenster nam voor de dag haar wijk
is, met de klare zon, de waarheid droef verrezen.
Hemelse Goôn, hoe komt de schijn zo na aan ’t wezen,
het leven droom en droom het leven zo gelijk?