2Htsb unité 1 révision passé composé

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

LessonUp

Ga naar Magister

Open de les van dit uur

klik op de link naar LessonUP

(als je nog geen account had:

maak een account aan + wachtwoord onthouden!)

le programme

mercredi

- le mot du jour

- révision: passé composé

- faire: balk 1.5 deel 1

huiswerk: 
1.6 en appr. 6

vendredi

- verdere uitleg grammaire 1.5

- faire: balk 1.5 deel 2 

huiswerk:

1.5 afmaken + 1.7

appr. 5 en 8

le mot du jour

été

Nous avons été en vacances en France.

le mot du jour

geweest

Nous avons été en vacances en France.

Wij zijn op vakantie geweest naar Frankrijk.

!!! été-alarm !!!

Nous avons été en vacances en France.

Wij hebben  ZIJN op vakantie geweest. 

voor été komt altijd een vorm

 van avoir als hulpww !

QUIZLET.com

- oefen de set avoir + être

passé composé

voltooid tegenwoordige tijd

hulpwerkwoord + voltooid deelwoord

hij heeft gezongen                   hij is gegaan

il a chanté                              il est allé

passé composé

1- hulpwerkwoord

(avoir / être)

passé composé

1- voltooid deelwoord

  (-é / -i / onregelmatige vorm)

regarder  /  sortir /  faire

regardé    -  sorti   -   fait

woordweb

noteer de vormen van être in het Frans
(zo veel als je er kent)

zet elke vorm in een nieuw vakje

alle vormen
van être (FR)

Zij is gevallen.

Hij is gegaan.

Zij is aangekomen.

Wij hebben gekeken.

Ik ben naar binnen gegaan.

Wij zijn gebleven.

Nous avons regardé.

Nous sommes restés.

Il est allé.

Elle est tombée.

Elle est arrivée.

Je suis entré.

!!! été-alarm !!!

voor été komt altijd een vorm

 van avoir als hulpww !

Zij is naar Brussel geweest.  geweest = été
Elle est a été à Bruxelles.

Patrick ......... allé à la plage. (is)

1. est
2. a
3. sont
4. ont

La fille heeft ... une chanson. (gezongen)

1. demandé
2. cherché
3. changé
4. chanté

Sophie ...... arrivée en retard. (is)

1. est
2. a
3. êtes
4. avez

Vous avez ....... la série Riverdale?

1. regardez
2. regardé
3. regardent
4. regarder

wij hebben gewerkt

1. nous travaillons
2. nous avons travailllé
3. nous sommes travaillé
4. nous avons travaillés

u heeft gehad

1. vous avez été
2. vous avez eu
3. on a été
4. on a eu

wij hebben niet gezongen

1. nous avons pas chanté
2. nous ne avons pas chanté
3. nous n'avons pas chanté
4. nous avons ne chanté pas

ik ben geweest

1. je suis été
2. j'ai été
3. je suis allé
4. je vais été

La classe a bien travaillé.

1. zin is correct
2. zin is niet correct

Tu es formidable!

au travail!

maintenant (nu in de les):

samen maken: barre 1.5 exercice 16A en 16B 

(de rest van balk 1.5 doen we vrijdag in de les)

klaar?  werken aan  1.6 / 1.7